[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 september 2010, 10/2486 en 10/2663 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 16 april 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij brief van 19 april 2010 heeft het College appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 mei 2010 en appellant verzocht het ingevulde aanvraagformulier en kopieën van de in het aanvraagformulier genoemde bewijsstukken mee te nemen.
1.2. Bij brief van 17 mei 2010 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld de aanvraag uiterlijk op 31 mei 2010 aan te vullen met een aantal gegevens, te weten een afschrift met volgnummer 4 van het reeds bij het College bekende rekeningnummer [nr.], de afschriften van rekeningnummer [nr.] vanaf 16 januari 2010 tot 11 mei 2010, een schuldovereenkomst met mevrouw [v.d. L.] (hierna: [v.d. L.]), het adres van [v.d. L.] en de beschikking huurtoeslag van het jaar 2010. In deze brief is aangegeven dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag niet kan worden beoordeeld en dat deze dan niet in behandeling wordt genomen.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet binnen de in de brief van 17 mei 2010 genoemde termijn de voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft overgelegd.
1.4. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Voorts heeft appellant de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat in de brief van 17 mei 2010 zowel om nieuwe als om eerder opgevraagde gegevens is verzocht. Wat betreft die eerder opgevraagde gegevens heeft de rechtbank de brief van 17 mei 2010 aangemerkt als een brief over het herstellen van een verzuim, welk verzuim appellant niet (tijdig) heeft hersteld. De rechtbank acht een door appellant ingebrachte schriftelijke verklaring van [v.d. L.], waarin zij zegt dat ze gezien heeft dat appellant de stukken op 19 mei 2010 in de brievenbus heeft gedaan, op zichzelf voldoende om de verzending aannemelijk te maken, maar daarmee acht de rechtbank nog niet aannemelijk gemaakt dat het College die stukken daadwerkelijk heeft ontvangen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert in de eerste plaats aan dat het College hem na het verstrijken van de inlevertermijn op 31 mei 2010 ten aanzien van de in de brief van 17 mei 2010 nieuw opgevraagde gegevens nog een hersteltermijn had moeten bieden. Verder heeft appellant, met verwijzing naar de verklaring van [v.d. L.], betoogd dat hij de gevraagde gegevens op 19 mei 2010, derhalve tijdig, ter post heeft aangeboden.
3.2. Het College heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat de gevraagde stukken niet zijn ontvangen. Verder heeft het College het oordeel van de rechtbank bestreden dat de verzending aannemelijk is gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat uitsluitend appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het College heeft dus geen hoger beroep ingesteld tegen het door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel dat de verklaring van [v.d. L.] op zichzelf voldoende is om de verzending aannemelijk te maken.
4.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 18 december 2008, LJN BG9813, overweegt de Raad evenwel dat in dit geval van het College redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen. De aangevallen uitspraak houdt immers in dat het College terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Gelet hierop had het College geen zelfstandig belang bij het instellen van hoger beroep. Dit betekent dat de vraag of de verzending aannemelijk is gemaakt mede tot de omvang van het geding in hoger beroep behoort.
4.3. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4. Ingevolge vaste rechtspraak ligt het risico dat een niet aangetekend verzonden brief de geadresseerde niet bereikt bij de afzender. Dat brengt in een geval als dit, waar de geadresseerde stelt dat het verzonden stuk niet is ontvangen, met zich dat het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken.
4.5. De Raad is anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gevraagde stukken op 19 mei 2010 ter post heeft bezorgd. De verklaring van [v.d. L.], die deze stelling ondersteunt, acht de Raad onvoldoende concreet en verifieerbaar om van de juistheid daarvan uit te gaan. Verder heeft appellant, door na de gestelde verzending van de gevraagde stukken geen navraag te doen bij Sociale Zaken & Werkgelegenheid of de zending daadwerkelijk was ontvangen, een zeker - voor zijn rekening komend - risico genomen met betrekking tot de ontvangst van de gevraagde stukken bij de juiste afdeling.
4.6. Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank merkt de Raad de brief van 17 mei 2010 aan als een brief over het herstellen van een verzuim. Bij deze brief heeft appellant dus de gelegenheid gehad de aanvraag aan te vullen, als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Aangezien appellant binnen de gegeven hersteltermijn niet om uitstel heeft verzocht voor het aanleveren van de gevraagde stukken, was er naar het oordeel van de Raad geen enkele aanleiding om appellant alsnog een nadere hersteltermijn te bieden.
4.7. Op grond van het voorgaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt binnen de bij brief van 17 mei 2010 gegeven hersteltermijn die liep tot en met 31 mei 2010, zodat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.