ECLI:NL:CRVB:2011:BR3326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/729 WWB + 10/732 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellante ontving sinds 1 maart 2003 bijstand, terwijl appellant sinds 1 april 2005 bijstand ontving. Naar aanleiding van een tip heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen het recht op bijstand ontzegt.

De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellanten tegen de besluiten van het College ongegrond verklaard. Appellanten stelden in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij een gezamenlijke huishouding hadden. De Raad oordeelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door de gezamenlijke huishouding te baseren op een andere wettelijke grondslag dan die waarop het besluit op bezwaar berustte. De Raad concludeerde echter dat de bevindingen van het onderzoek voldoende basis vormden voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar verleenden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die op € 874,-- werden begroot. Het College werd ook verplicht om het griffierecht van € 220,-- aan appellanten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de verplichting van betrokkenen om correcte informatie te verstrekken aan de autoriteiten.

Uitspraak

10/729 WWB
10/732 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante] ten tijde van belang wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 januari 2010, 09/757 en 09/758 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 6 mei 2010 heeft mr. F. Hofstra, eveneens advocaat bij Rechtshulp Noord, aan de Raad bericht dat zij de behandeling van de zaak heeft overgenomen.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Namens appellanten is verschenen mr. Hofstra. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 maart 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan appellant is met ingang van 1 april 2005 bijstand toegekend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een tip van een medewerker van de woningbouwvereniging heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn observaties verricht bij de woning van appellant, zijn gegevens opgenomen over het waterverbruik in die woning, zijn getuigen gehoord, zijn appellanten verhoord en is een huisbezoek afgelegd bij appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 16 juni 2008 en 22 juli 2008.
1.3. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat zij per die datum werk heeft waardoor zij zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Voorts heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2003 tot 1 maart 2008 ingetrokken op de grond dat zij vanaf 1 april 2003 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. De in die periode gemaakte kosten van bijstand zijn van appellante teruggevorderd.
1.4. Eveneens bij besluit van 27 juni 2008 is de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ingetrokken en zijn de over de periode van 1 april 2005 tot 1 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd.
1.5. Appellanten zijn bij de besluiten van 27 juni 2008 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
1.6. Het tegen de besluiten van 27 juni 2008 gemaakte bezwaar van appellanten is bij besluit van het College van 25 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, nu appellanten hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een zoon is geboren, op grond van artikel 3, vierde lid aanhef en onder b, van de WWB, een gezamenlijke huishouding tussen appellanten aanwezig wordt geacht.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante, dat uit hun verklaringen niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en dat hun verklaringen niet juist op papier zijn gezet. Voorts heeft appellant ontkend dat hij de biologische vader is van de zoon van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door de gezamenlijke huishouding te baseren op een andere wettelijke grondslag dan die waarop het besluit op bezwaar berust. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het College artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, ook niet subsidiair aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Nu appellant ontkent dat de zoon van appellante zijn kind is en uit de gedingstukken niet onomstotelijk blijkt dat appellanten samen een kind hebben, heeft de rechtbank ten onrechte getoetst aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak niet terugwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.3. Evenals het College is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die door appellanten in het kader van het fraude-onderzoek ten overstaan van de Sociale Recherche zijn afgelegd, de verklaringen van omwonenden van de woningen van appellante in [gemeente] en van appellant in [woonplaats] en de gegevens omtrent het watergebruik in de woning van appellant over de periode april 2005 tot maart 2008. De Raad merkt hierbij op dat - ten tijde hier van belang - het waterverbruik in de woning van appellant dermate laag is (in totaal over drie jaar 14m3) en dat reeds daarom de stelling van appellant dat hij meer in zijn eigen woning dan in de woning van appellante verbleef niet kan worden gevolgd.
4.4. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Ook daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de door appellanten afgelegde verklaringen, waaruit onder meer naar voren komt dat appellante de was en de administratie van appellant deed, dat appellant helpt met het huishouden en op de zoon van appellante past.
4.5. De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat zij niet mogen worden gehouden aan hun verklaringen omdat deze verklaringen concluderend van aard zijn en in een andere taal zijn geschreven dan door appellanten wordt gebezigd. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2010, LJN BO4810) vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.6. Gelet op het voorgaande heeft het College terecht aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellanten hadden derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te doen aan het College, hebben zij hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten over de hier in geding zijnde perioden in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellanten over de periode van 1 april 2003 tot 1 maart 2008 ten onrechte verleende bijstand van hen terug te vorderen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting overweegt de Raad dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het door het College berekende bedrag van de terugvordering van appellanten. De Raad verwijst naar de berekening, zoals opgenomen in de bijlage bij het aan appellante gerichte besluit van 27 juni 2008.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Daarbij zijn de zaken beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 220,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD