[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 november 2009, 09/117 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 juni 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant nam in 2005 deel aan een re-integratietraject. Vanwege het feit dat hij zich in de maand september 2005 niet telefonisch had ziekgemeld voor één dag, heeft de Commissie bij besluit van 25 oktober 2005 op de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2005 een verlaging toegepast van 5% gedurende een maand. Die verlaging is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2006. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de suikerziekte van appellant een rechtvaardiging kan zijn voor zijn afwezigheid gedurende een dag, maar dat hij ten onrechte zijn afwezigheid niet heeft gemeld, waardoor hij gehandeld heeft in strijd met artikel 9 van de WWB.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2008 heeft de Commissie het verzoek van appellant om langdurigheidstoeslag over het jaar 2008 afgewezen, op de grond dat hij van de diverse voor toekenning geldende voorwaarden niet voldoet aan de voorwaarde dat in de 60 maanden voorafgaande aan de peildatum geen sanctie op de bijstand is toegepast. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2008. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat appellant, vanwege de met ingang van 1 oktober 2005 opgelegde verlaging van de bijstand, niet voldoet aan de op grond van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB geldende voorwaarde dat hij gedurende bedoelde periode van 60 maanden naar het oordeel van de Commissie voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij vindt dat de maatregel hem indertijd ten onrechte is opgelegd. Bovendien acht hij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat één dag afwezigheid op het re-integratietraject leidt tot verlies van de langdurigheidstoeslag.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling in 2008 luidde, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking ten nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. ….
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden; en
d. ….
4.2. De Commissie hanteert voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onder c, gestelde voorwaarde als beleidslijn dat tijdens bedoelde periode van 60 maanden geen sprake mag zijn geweest van een maatregel, opgelegd wegens het niet in voldoende mate trachten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De Raad constateert dat de hier aan de orde zijnde maatregel niet is opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichting om in voldoende mate te trachten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, maar wegens het niet ten volle nakomen van de re-integratieverplichting, opgenomen in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.3. Volgens de Commissie is re-integratie toegespitst op uitstroom naar arbeid en is het ongeoorloofd afwezig zijn op de re-integratieplek daarom gelijk te stellen met het in onvoldoende trachten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad deelt het standpunt van de Commissie dat re-integratie in zijn algemeenheid is gericht op de uitstroom naar arbeid, zodat het opleggen van een maatregel wegens het onvoldoende nakomen van de re-integratieverplichting de Commissie in beginsel mag brengen tot het oordeel dat niet in voldoende mate is getracht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.4. Dat neemt niet weg dat de individuele omstandigheden van het geval zodanig kunnen zijn dat de Commissie met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in redelijkheid een uitzondering moet maken. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in dit geval sprake. Het verwijt ten aanzien van appellant was niet zozeer gelegen in zijn afwezigheid op de re-integratiewerkplek op zich, maar veeleer in het zonder afmelding niet aanwezig zijn. Bovendien ging het slechts om één dag. Dit niet afmelden is bovendien niet van invloed gebleken op het uiteindelijke verloop van het re-integratietraject. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de Commissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde, genoemd in artikel 36, eerste lid, onder c, van de WWB (oud).
4.5. Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad voorts het beroep tegen het besluit van 18 december 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB (oud) vernietigen.
4.6. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb en artikel 36, eerste lid en vijfde lid, van de WWB zelf in de zaak te voorzien. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant op 1 januari 2008 voldeed aan de overige in artikel 36 van de WWB gestelde vereisten. Dit brengt, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen, mee dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd appellant de gevraagde langdurigheidstoeslag over 2008 toe te kennen. De Raad zal daarom het besluit van 17 juli 2008 herroepen en bepalen dat deze toeslag met ingang van 1 januari 2008 aan appellant wordt toegekend tot het bedrag zoals dat in 2008 gold voor gehuwden, zijnde
€ 486,--.
5. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 17 juli 2008 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de langdurigheidstoeslag. Op de Commissie rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad neemt omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat de langdurigheidstoeslag uiterlijk had moeten zijn betaald op de laatste dag van de maand waarin het onrechtmatige besluit is genomen. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalde langdurigheidstoeslag over 2008 wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 augustus 2008, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. De Raad ziet tot slot aanleiding de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.081,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2008;
Herroept het besluit van 17 juli 2008;
Bepaalt dat de Commissie appellant met ingang van 1 januari 2008 de gevraagde langdurigheidstoeslag over het jaar 2008 verstrekt tot een bedrag van € 486,--;
Veroordeelt de Commissie tot vergoeding van schade bestaande uit wettelijke rente op de in rechtsoverweging 5 weergegeven wijze;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.081,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Commissie aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.