ECLI:NL:CRVB:2011:BR3078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4147 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende medewerking appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had op 1 september 2008 een aanvraag ingediend, maar verleende onvoldoende medewerking aan het onderzoek van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Tijdens huisbezoeken op 22 en 23 september 2008 werd geconstateerd dat appellant niet thuis was en dat er onduidelijkheden bestonden over zijn woonsituatie. Ondanks meerdere oproepen om te verschijnen bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI), heeft appellant niet gereageerd. Het College heeft vervolgens op 2 oktober 2008 de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd en dat hij de uitnodigingsbrieven niet heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te verschijnen op de oproepen. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/4147 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2009, 09/445 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Appellant is - zoals vooraf bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 1 september 2008 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op zijn aanvraagformulier heeft appellant aangegeven als enige bewoner op het adres [adres 1] te [woonplaats] te wonen. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam (hierna: DWI) op 22 september 2008 een huisbezoek op het door appellant opgegeven adres afgelegd. De op het adres van appellant aangetroffen [B.-Y.] verklaarde dat zij uit Israël komt, haar vriend (appellant) niet thuis is en zij voornemens is om twee maanden in Nederland te verblijven. Appellant is, na hiertoe te zijn opgeroepen, op 23 september 2008 bij DWI verschenen en heeft onder meer verklaard dat een vriendin bij hem op vakantie is en dat zij uit Amerika komt. Aansluitend heeft wederom een huisbezoek op zijn woonadres plaatsgevonden. In de woning van appellant werd voornamelijk dameskleding aangetroffen. Er waren geen herentoiletartikelen aanwezig en appellant kon geen recente post tonen. Aangezien er na de bevindingen van dit huisbezoek nog onduidelijkheden bestonden over het hoofdverblijf van appellant en het verblijf van [B.-Y.] op het adres van appellant, is appellant bij brief van 26 september 2008 opgeroepen te verschijnen bij DWI op 29 september 2008. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Vervolgens is appellant bij brief van 29 september 2008 verzocht te verschijnen bij DWI op 1 oktober 2008. Ook op deze oproep heeft appellant niet gereageerd. De voorgaande bevindingen zijn neergelegd in een op 2 oktober 2008 op ambtseed opgemaakt rapport van bevindingen. De brieven van 26 september 2008 en 29 september 2008 zijn volgens dit rapport door een van de hiervoor vermelde handhavingspecialisten in de brievenbus van appellant gedeponeerd.
1.2. Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid:
“Door op twee oproepen van verweerder zonder bericht niet te verschijnen, heeft eiser de op hem rustende verplichting geschonden om verweerder inlichtingen te verschaffen die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er na het huisbezoek aan de [adres 1] te [woonplaats] op 23 september 2008, onvoldoende duidelijkheid bestond over eisers woonsituatie. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat eiser de uitnodigingsbrieven niet heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verweerder heeft daarom terecht de aanvraag afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid van de Wet werk en bijstand in samenhang met artikel 17, tweede lid van de Wet werk en bijstand. De rechtbank verklaart het beroep derhalve ongegrond.”
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft haar uitspraak onvoldoende gemotiveerd en de beroepsgronden van appellant onvoldoende besproken. Voorts verwijst appellant naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, erop neerkomend dat hij de uitnodigingsbrieven van 26 en 29 september 2008 niet heeft ontvangen, en dat bij het College voldoende gegevens aanwezig waren om het recht op bijstand vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:67, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de mondelinge uitspraak te bestaan uit de beslissing en de gronden van de beslissing. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met de onder 2 aangehaalde overwegingen heeft voldaan aan de eisen die de wet stelt aan de inhoud van een mondelinge uitspraak. De ter zake aangevoerde grief van appellant faalt derhalve.
4.2. De Raad overweegt voorts dat voor de beantwoording van de vraag of appellant recht heeft op bijstand toereikend inzicht in zijn feitelijke woon- en leefsituatie is vereist. Naar het oordeel van de Raad had het College naar aanleiding van de bevindingen van de huisbezoeken van 22 en 23 september 2008 alle reden om appellant op te roepen en hem te vragen nadere inlichtingen over zijn woonsituatie te verstrekken. Uit het rapport van 2 oktober 2008 blijkt voorts afdoende dat de oproepingsbrieven door een van de opstellers van dit rapport op 26 respectievelijk 29 september 2008 in de brievenbus op het adres van appellant zijn gedeponeerd. De enkele bewering van appellant dat hij beide brieven niet heeft ontvangen, is voor de Raad onvoldoende aanleiding om hetgeen hierover in dit rapport is vermeld voor onjuist te houden.
4.3. Door geen gehoor te geven aan de uitnodigingen om te verschijnen en inlichtingen te verschaffen over zijn woonsituatie, heeft appellant onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het College heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD