[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 mei 2010, 10/166 en 10/225 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellant is door mr. A. Mulder, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaak met reg.nr. 10/166. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaak met reg.nr. 10/166. De zaken zijn bij de Raad geregistreerd onder nummer 10/3308 WWB respectievelijk 10/6470 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellant is verschenen, in de zaak met reg.nr. 10/3308 WWB bijgestaan door mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. Mulder. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft op 8 oktober 2009 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten, voor zover die niet op grond van zijn aanvullende ziektekosten-verzekering worden vergoed. Hierbij heeft appellant een begroting, die is opgesteld door zijn tandarts, overgelegd waaruit blijkt dat de kosten van de eerste fase van de behandeling € 780,-- bedragen. De totale kosten van de behandeling bedragen € 2.360,--.
1.3. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat de voorzieningen die de zorgverzekeraar van appellant aanbiedt een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening is, zodat ingevolge artikel 15 van de WWB bijstandsverlening in beginsel is uitgesloten. Voorts is het College niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 2 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2009, heeft het College appellant voor de duur van drie jaar ontheven van zijn arbeidsverplichtingen. Tegen het besluit van 14 augustus 2009 heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij brief van 3 november 2009 heeft het College aan appellant medegedeeld dat op verzoek van de afdeling juridische zaken in verband met het beroep tegen de ontheffing van arbeidsverplichtingen een diagnostisch onderzoek zal plaatsvinden en dat appellant daarvoor binnenkort een uitnodiging zal krijgen van Aob-Compaz, het bureau dat voor dit onderzoek is ingeschakeld.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 15 januari 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard en zijn bezwaar tegen de brief van 3 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 15 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt in de zaak met reg.nr. 10/3308 WWB tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de op grond van zijn aanvullende verzekering niet gedekte tandartskosten. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of in geval van appellant sprake is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.2. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB de gevraagde bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. De Raad heeft al eerder overwogen - zie zijn uitspraak van 1 december 2009, LJN BK 6576 - dat een acute noodsituatie aan de orde is indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.3. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanknopingspunt om te oordelen dat in dit geval sprake is geweest van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Uit de door appellant overgelegde (medische) gegevens, waaronder een brief van dr. A.W.J. van Pelt, verbonden aan de Afdeling Bijzondere Restauratieve Tandheelkunde van het Martini ziekenhuis van 7 juli 2010 en twee brieven van tandarts P.B. Holthuysen van 27 juni 2000 en 3 november 2000, blijkt weliswaar dat zo snel mogelijk verder verval van de gebitsslijtage moet worden tegengegaan en dat niets doen uiteindelijk leidt tot een complexere situatie waarbij de kosten voor herstel hoger zullen zijn, maar niet dat in de te beoordelen periode van 8 oktober 2009 tot en met 28 oktober 2009 sprake was van een acute noodsituatie in de onder 4.2 bedoelde zin. De Raad acht in dat verband voorts van belang dat appellant ter zitting heeft verklaard dat van een levensbedreigende situatie in de hiervoor genoemde periode geen sprake was maar dat het niet acuut behandelen van zijn gebit tot negatieve effecten op de lange termijn kon leiden.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaak met reg.nr. 10/166, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad komt in de zaak met reg.nr. 10/6470 WWB tot de volgende beoordeling.
5.1.1. De Raad dient allereerst de vraag te beantwoorden of de brief van 3 november 2009 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudt.
5.1.2. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Anders dan appellant heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat de bij de brief van 3 november 2009 gedane en onder 1.4 weergegeven mededeling niet kan worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling. De enkele aankondiging dat appellant binnenkort voor een diagnostisch onderzoek zal worden uitgenodigd ten einde te bezien of de bij het besluit van 14 augustus 2009 gehandhaafde tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen moet worden gehandhaafd of gewijzigd is immers op zichzelf niet gericht op enig rechtsgevolg. Een rechtsgevolg is eerst verbonden aan het eventuele nader te nemen besluit waarbij de eerder verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen wordt gewijzigd. Het vorenstaande brengt mee dat het College het bezwaar van appellant gericht tegen de brief van 3 november 2009 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2.1. Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellant dat het College hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten, overweegt de Raad het volgende.
5.2.2. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
5.2.3. Het College heeft zich, zoals hiervoor overwogen, ten tijde van belang terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 3 november 2009 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad volgt het College ook in zijn standpunt dat van het horen van appellant tijdens een hoorzitting kon worden afgezien. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift te kennen gegeven dat hij de brief van 3 november 2009 beschouwt als een hem schriftelijk opgelegde verplichting, dat het opleggen van die verplichting niet met hem is besproken en dat niet is gemotiveerd waarom het aangekondigde onderzoek nodig en nuttig zou kunnen zijn. Ook vraagt hij zich af wat het doel van het onderzoek is, zeker in relatie tot de lopende beroepsprocedure. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, waaruit op geen enkele wijze blijkt waarom appellant de brief van 3 november 2009 - ondanks de duidelijke tekst ervan - beschouwt als het opleggen van een verplichting, heeft het College zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat redelijkerwijs geen twijfel bestond aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Derhalve is voldaan aan de relevante voorwaarde voor toepassing van artikel 7:3 van de Awb.
5.3. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, ook voor zover die betrekking heeft op de zaak met reg.nr. 10/225, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.