[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2008, 08/593 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Voor appellanten is mr. Nadaud verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijssens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 5 september 2007 heeft appellante, die de Macedonische nationaliteit heeft, in het kader van de ‘Pardonregeling’ met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning) verkregen. Naar aanleiding hiervan hebben appellanten zich op 17 september 2007 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld en een aanvraag ingediend voor (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden over de gestelde perioden van samenwoning in Vaals, te weten van 1 februari 2001 tot 21 mei 2002 (hierna: periode I) en vanaf 18 januari 2006.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2007 is aan appellanten met ingang van 15 juni 2007 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2008 is het bezwaar van appellanten, gericht tegen de ingangsdatum en de afwijzing van de aanvraag ten aanzien van periode I, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in verband met een tijdens die procedure hersteld bevoegdheidsgebrek - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 20 maart 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de bepaling in de aangevallen uitspraak dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zoals ter zitting toegelicht, komt het standpunt van appellanten er in wezen op neer dat aan hen ook over de periode I en de periode van 18 januari 2006 tot 15 juni 2007 (hierna: periode II) (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend, omdat appellante reeds voor 15 juni 2007 tot de kring van rechthebbenden behoorde en de Koppelingswet niet op haar van toepassing was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere
omstandigheden dit rechtvaardigen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 mei 2011, LJN: BQ8031) kan van zodanige bijzondere omstandigheden sprake zijn, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien.
4.4. De Raad stelt vast dat hier zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig zijn geacht, nu appellanten op 17 september 2007 een aanvraag hebben ingediend en aan hen met ingang van 15 juni 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend. De Raad is met de rechtbank en het Dagelijks Bestuur van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat aan appellanten ook over de daaraan voorafgaande perioden I en II (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend. Het standpunt van appellanten dat appellante reeds vóór 15 juni 2007 tot de kring van rechthebbenden behoorde en de Koppelingswet niet op haar van toepassing was, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die bijstandsverlening vóór 15 juni 2007 rechtvaardigt. Daargelaten de juistheid van dit standpunt brengt dit immers mee dat het op de weg van appellanten lag eerder een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden in te dienen dan hier is gebeurd dan wel bezwaar te maken tegen de bijstandsverlening aan appellant naar de norm voor een alleenstaande. Dat zij dit niet hebben gedaan, dient voor hun rekening en risico te blijven.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.