ECLI:NL:CRVB:2011:BR2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6250 WAZ + 10/5997 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 58 van de WAZ en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als directeur en aandeelhouder van een groothandel in grond-, weg- en waterbouwmaterialen werkzaam was, ontving een WAZ-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Echter, het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant in de jaren 2004 tot en met 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beslissing om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag van € 35.118,03 terug te vorderen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat de terugvordering in strijd was met de rechtszekerheid. De Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid opnieuw te bekijken, en dat de appellant niet had voldaan aan de verplichting om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag een wettelijke verplichting was voor het Uwv, met uitzondering van situaties waarin er sprake zou zijn van een dringende reden, wat in dit geval niet werd aangetoond.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem en onderstreept de noodzaak voor zelfstandigen om hun inkomsten tijdig en correct te rapporteren aan het Uwv, om onterecht ontvangen uitkeringen te voorkomen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing om de aangevallen uitspraken te bevestigen werd genomen.

Uitspraak

09/6250 WAZ
10/5997 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 8 oktober 2009, 08/7381 en van 24 september 2010, 09/3153 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 april 2011. Namens appellant is Van Baarlen verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.H. Knigge.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is enig directeur en enig aandeelhouder van de firma Tebouw, een groothandel in grond-, weg- en waterbouwmaterialen. Appellant is in september 2002 voor deze werkzaamheden uitgevallen. Per 31 augustus 2003 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3. Arbeidsdeskundige P. Faber heeft in de rapportage van 20 februari 2008 aangegeven dat er naar zijn mening sprake is van een theoretisch arbeidsongeschiktheidspercentage van 82,95%, maar dat als er uitgegaan wordt van het door appellant ontvangen loon, de uitkeringen over de jaren 2004, 2005 en 2006 - met toepassing van artikel 58 van de WAZ - moeten worden vastgesteld als ware appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt.
1.4. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zolang nog niet vaststaat dat de door appellant verrichte arbeid leidt tot herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, hij blijft ingedeeld in de klasse van 65 tot 80%, maar dat de uitkering per 1 januari 2004 niet meer tot uitbetaling komt, gelet op de feitelijke inkomsten van appellant. Ten aanzien van de jaren 2005 tot ‘heden’ heeft het Uwv appellant ook beoordeeld als ware hij minder dan 25% arbeidsongeschikt. Daarvoor wordt verwezen naar de rapportage van arbeidsdeskundige Faber.
1.5. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 1 maart 2008 wordt ingetrokken omdat hij in staat is zijn inkomsten duurzaam te verwerven.
1.6. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij over de periode 1 januari 2004 tot en met 29 februari 2008 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Het Uwv vordert het onverschuldigd betaalde bedrag (bruto uitkering) van
€ 35.118,03 van appellant terug.
2.1. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2008 uiteindelijk bij besluit van 20 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2008 heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2008 is bij de aangevallen uitspraak 08/7381 ongegrond verklaard.
3.2. Het beroep van appellant tegen het besluit van 20 mei 2009 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 09/3153 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Appellant heeft zijn gronden van beroep herhaald. Appellant stelt zich op het standpunt dat de herziening met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens appellant was het Uwv niet bevoegd om terug te komen van de beoordeling van arbeidsdeskundige F. van der Vlugt van 14 oktober 2004, die destijds ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van de WAZ-uitkering. Daarnaast heeft het Uwv ten onrechte langer dan drie jaar geanticumuleerd. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv het besluit van 26 februari 2008 hangende het hoger beroep niet mag repareren.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
Het geschil 10/5997
5.2. Het gaat hier om de toepassing van artikel 58 van de WAZ vanwege inkomsten uit arbeid tijdens uitkering. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat de inkomsten uit arbeid, zoals deze door bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur in de rapportage van 7 april 2010 zijn weergegeven, niet worden betwist. De Raad is dan ook - evenals de rechtbank - van oordeel dat vaststaat dat de inkomsten uit arbeid in de jaren in geding in vergelijking met het maatmanloon leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% en dat het Uwv daarom gehouden was om toepassing te geven aan artikel 58 van de WAZ.
5.3. Ten aanzien van de vraag of het Uwv tijdig is overgegaan tot toepassing van artikel 58 van de WAZ overweegt de Raad het volgende. Onder verwijzing naar zijn - door de rechtbank samengevat weergegeven - uitspraak van 5 november 2008, LJN BG3717, is de Raad van oordeel dat de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg. Indien met toepassing van artikel 58 van de WAZ inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal immers in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. In genoemde uitspraak van 5 november 2008 heeft de Raad overwogen dat daarbij onder meer te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die - zoals ook in het onderhavige geval - na afloop van een boekjaar de gegevens over de genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven.
5.4. Dat artikel 58 van de WAZ in beginsel met terugwerkende kracht kan worden toegepast, laat evenwel onverlet dat de toepassing van dit artikel onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. Uit de voorhanden gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, uitdrukkelijke, eenduidige en onvoorwaardelijke toezegging, dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval niet tot anticumulatie had mogen overgaan. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat appellant uiteindelijk pas in het begin van 2007 de gevraagde gegevens heeft overgelegd die nodig waren om na de toekenning van de WAZ-uitkering in 2003, jaarlijks te kunnen beoordelen of de inkomsten uit arbeid gevolgen hebben voor de WAZ-uitkering.
5.5. De beroepsgrond van appellant als vermeld in overweging 4 dat het Uwv niet bevoegd is om terug te komen van de door de arbeidsdeskundige in 2004 opgemaakte beoordeling treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient bij elke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid - welke beoordeling ook in het kader van de toepassing van artikel 58 van de WAZ dient te geschieden - opnieuw het maatmanloon te worden bezien. Daarbij komt dat appellant gelet op het verschil tussen het vastgestelde maatmanloon en zijn feitelijke verdiensten had kunnen en moeten begrijpen dat een en ander niet zonder gevolgen zou kunnen blijven.
5.6. Dat het Uwv nadat deze de gegevens had ontvangen in 2007 niet voortvarend zou hebben gereageerd op de verstrekte informatie is volgens de jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2008, BG5996) onvoldoende om met succes een beroep te kunnen doen op het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel. Deze grief kan dan ook niet slagen.
5.7. De beroepsgrond van appellant vermeld in overweging 4 dat het Uwv ten onrechte langer dan drie jaar heeft geanticumuleerd treft geen doel. Uit de brief van het Uwv van 8 april 2010 volgt dat partijen het erover eens zijn dat de anticumulatie per 1 januari 2007 had dienen te worden beëindigd. Een beëindiging per 1 januari 2007 leidt, naar het Uwv terecht in de brief van 8 april 2008 heeft aangegeven, echter niet tot een voor appellant gunstig resultaat, omdat appellant na 1 januari 2007 geen recht heeft op een WAZ-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedraagt. De Raad begrijpt, gelet hierop en mede in het licht van deze brief - waarin wordt verwezen naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Couvreur van 7 april 2010 - de besluitvorming van het Uwv aldus dat gekort wordt tot 1 januari 2007 en dat de WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken. Hieraan staat op zichzelf niet in de weg de in dit geding niet aan de orde zijnde intrekking van de uitkering met ingang van 1 maart 2008 bij besluit van 26 februari 2008. Evenbedoelde lezing door de Raad brengt wel mee dat dit besluit geen zelfstandige betekenis meer heeft.
Het terugvorderingsbesluit, zaak 09/6250
5.8. Nu het beroep tegen de aangevallen de uitspraak 09/3153 niet slaagt, staat vast dat het bij besluit van 20 mei 2009 vastgestelde bedrag onverschuldigd is betaald. Terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting waarop ingevolge de artikel 63, vierde lid, van de WAZ, in beginsel slechts één uitzondering mogelijk is: de dringende reden. De Raad wijst er op dat uit zijn vaste jurisprudentie voortvloeit dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Hetgeen door appellant is aangevoerd is gelegen in de oorzaak van de terugvordering en niet in de gevolgen van de terugvordering. Reeds hierom treft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen doel.
5.9. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 09/3153 en de aangevallen uitspraak 08/7381 niet slaagt en dat deze uitspraken moeten worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV