ECLI:NL:CRVB:2011:BR2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5320 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 21 mei 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en gaf aan te wonen in [gemeente 1]. Echter, naar aanleiding van een tip dat zij bij haar ouders in [gemeente 2] verbleef, heeft het College een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte observaties en het inwinnen van inlichtingen, waaruit bleek dat appellante regelmatig bij haar ouders verbleef en niet op het door haar opgegeven adres woonde.

Het College heeft vervolgens op 4 februari 2008 de bijstand opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek, maar zij heeft geen medewerking verleend aan een huisbezoek. Uiteindelijk heeft het College op 13 februari 2008 de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het College terecht heeft gehandeld, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank haar gronden niet voldoende heeft weerlegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellante niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar stellingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, aangezien appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/5320 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 augustus 2009, 08/3809 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te [gemeente 2], hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de gemeente Dongen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft met ingang van 21 mei 2007 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Volgens haar opgave woonde zij in [gemeente 1], op het adres [adres 1] Naar aanleiding van een ingekomen tip dat appellante bij haar ouders in [gemeente 2] verblijf houdt, is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek hebben van 11 januari 2008 tot en met 9 februari 2008 observaties plaatsgevonden en zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij de afdeling onderwijs van de gemeente [gemeente 2]. Appellante is uitgenodigd voor een gesprek op 29 januari 2008 maar heeft zich een dag tevoren telefonisch afgemeld. Vervolgens is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2008. Aan deze uitnodiging heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.2. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 4 februari 2008 opgeschort. Daarbij is appellante tevens opgeroepen voor een gesprek op 11 februari 2008. Appellante is verschenen en na afloop van het gesprek is haar voorgesteld aansluitend een huisbezoek af te leggen in de woning op het door haar opgegeven adres. Appellante heeft echter geweigerd aan dit huisbezoek haar medewerking te verlenen en heeft in die weigering volhard.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het College de bijstand met ingang van 4 februari 2008 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het College de bijstand over de periode van 11 januari 2008 tot 4 februari 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 649,89 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2008 en 22 februari 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar woonsituatie en dat zij geen medewerking heeft verleend aan een voorgenomen huisbezoek op 11 februari 2008. Nu appellante ook nadien geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar het beroepschrift en de brief aan de rechtbank van 23 maart 2009, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de mening van appellante zijn de door haar in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden in de aangevallen uitspraak niet voldoende weerlegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in hoger beroep door appellante aangevoerde grond dat de in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden door de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet voldoende zijn weerlegd, treft geen doel. De Raad stelt vast dat appellante heeft nagelaten die grond te onderbouwen en de rechtbank uitvoerig heeft overwogen waarom het beroep niet slaagt. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2. Uit het rapport uitkeringsfraude van 11 februari 2008 blijkt dat van 11 januari 2008 tot en met 9 februari 2008 observaties hebben plaatsgevonden. Tijdens die observaties is op vrijwel alle dagen geconstateerd dat de auto van appellante ’s ochtends niet bij de woning in [gemeente 1] stond, maar nabij de woning van de ouders van appellante te [gemeente 2], [adres 2]. Tevens is tweemaal ’s ochtends omstreeks dezelfde tijd waargenomen dat appellante met haar kinderen bij de woning van haar ouders in die auto stapte en wegreed.
4.3. Uit dit rapport blijkt tevens dat de twee oudste kinderen van appellante onderwijs volgden op een basisschool te [gemeente 2], in de omgeving van de woning van de ouders van appellante, en dat het jongste kind naar een kinderopvang in [gemeente 2] ging. Voorts is gebleken dat appellante ten overstaan van de consulent kinderopvang en een medewerker van Cardan, het re-integratietraject waaraan zij deelnam, heeft verklaard dat zij allen bij haar ouders te [gemeente 2] verbleven. In het onder 1.2 genoemde gesprek op 11 februari 2008 heeft appellante blijkens genoemd rapport ook zelf onder meer verklaard dat zij regelmatig bij haar ouders te [gemeente 2] slaapt en dat zij de gehele carnavalsvakantie bij haar ouders is geweest en daar geslapen heeft. Gelet op de gerezen twijfel over de woonsituatie heeft het College besloten op 11 februari 2008 een huisbezoek af te leggen. Appellante heeft dit geweigerd, zodat de gerezen twijfels zijn blijven voortbestaan.
4.4. Gelet op het onder 4.2 en 4.3 overwogene is de Raad, anders dan appellante, met het College van oordeel dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie in de hier van belang zijnde periode en zij derhalve de op haar rustende inlichtingenverplichting respectievelijk medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand (jegens het College) niet is vast te stellen.
4.5. De omstandigheid dat in het besluit van 13 februari 2008 melding wordt gemaakt van een beëindiging van de bijstand doet er, anders dan appellante stelt, niet aan af dat dit besluit als een intrekkingsbesluit moet worden aangemerkt, aangezien de beëindiging van de bijstand met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het College in dit besluit naar het oordeel van de Raad terecht geen toepassing gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB, nu appellante wel gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 11 februari 2008.
4.6. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 11 januari 2008 en de over de periode van 11 januari 2008 tot 4 februari 2008 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheden.
4.7. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad de opschorting met ingang van
4 februari 2008 hier verder buiten bespreking kan laten.
4.8. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD