ECLI:NL:CRVB:2011:BR2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-860 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verdere uitkering van ziekengeld na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om verdere uitkering van ziekengeld te verstrekken, aan de orde is. Appellant, die als ICT-er werkzaam was, viel op 1 juli 2008 uit wegens pijnklachten aan nek, arm en rug. Na beëindiging van zijn dienstverband op 31 december 2008, verzocht hij om een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW).

Op 16 maart 2009 werd appellant door bedrijfsarts N. Wildenborg onderzocht, die hem hersteld achtte met ingang van 23 maart 2009. Het Uwv weigerde echter de verdere uitkering van ziekengeld per die datum. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond op 15 april 2009, onder verwijzing naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, omdat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen en voegde nieuwe medische gegevens toe, waaronder een MRI-onderzoek dat in april 2011 een hernia vaststelde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de nieuwe medische gegevens niet wezenlijk afwijken van de eerdere beoordelingen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant op 23 maart 2009 verdergaande beperkingen had dan de artsen hadden aangenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

10/860 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/3316 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als ICT-er toen hij op 1 juli 2008 uitviel wegens pijn aan nek, arm en rug. Het dienstverband tussen appellant en zijn werkgever is per 31 december 2008 geëindigd, waarna appellant zich tot het Uwv heeft gewend met een verzoek om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2. Appellant is op 16 maart 2009 gezien door bedrijfsarts N. Wildenborg, die hem na onderzoek met ingang van 23 maart 2009 hersteld achtte. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het Uwv per 23 maart 2009 (verdere) uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 15 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2009, onder verwijzing naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker van 15 april 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordelingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft het inwinnen van een medisch deskundigenadvies dan ook niet noodzakelijk geacht.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellant stelt dat hij bijna dagelijks pijn in zijn nek en zijn rechter bovenarm heeft, waarvoor hij pijnstillers gebruikt. Appellant stelt verder dat middels een MRI onderzoek in april 2011 een hernia is vastgesteld en daarmee een verklaring is gevonden voor de rugklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op 23 maart 2009 niet tot werkhervatting in staat was, heeft appellant een journaal van de huisarts, informatie voor neuroloog dr. J. Boiten van 5 april 2011 en een medisch arbeidskundig advies van Achmea Vitale van 15 september 2010 in het geding gebracht.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, in geval van appellant het werk als ICT-er.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het ten aanzien van appellant verrichte medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant is onderzocht door bedrijfsarts Wildenborg. Deze heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van nekpijn, aspecifieke (lage) rugpijn en klachten van het botspierstelsel. Bezwaarverzekeringsarts Blanker heeft appellant eveneens onderzocht en de door de bedrijfsarts Wildenborg vastgestelde beperkingen onderschreven. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat aan de deskundigheid van deze artsen moet worden getwijfeld.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat de in hoger beroep overgelegde medische gegevens niet erop wijzen dat bij appellant op 23 maart 2009 van verdergaande beperkingen sprake was dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Hij onderschrijft de opvatting van bezwaarverzekeringsarts Blanker, zoals neergelegd in diens rapportage van 31 mei 2011. De in april 2011 vastgestelde diagnose HNP op niveau L4-L5 maakt de klachten en de weging van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet anders. Neuroloog Boiten heeft in zijn rapport van 5 april 2011 bij de anamnese vermeld dat appellant al enkele jaren rugpijn zegt te hebben met een toename in de laatste maanden. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant op 2 februari 2011 op het spreekuur van de huisarts is geweest in verband met sinds vijf dagen acute lage rugpijn. Dat de rugklachten van appellant op 23 maart 2009 van eenzelfde ernst waren en dat hij toen in verband met die klachten ongeschikt was voor werk als ICT-er, is onvoldoende medisch onderbouwd. Uit het huisartsenjournaal blijkt immers ook dat bij röntgenonderzoek van de lumbale en cervicale wervelkolom in oktober 2008 en april 2009 een normaal beeld werd gevonden.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV