[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 april 2009, 08/714 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellante heeft G. Paskamp, als adviseur werkzaam bij Repas, rechtspraktijk en letselschade te Hengelo, hoger beroep ingesteld. Mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Almelo, heeft namens appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellante is, zoals bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf maart 1997 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip inhoudende dat appellante op haar adres, [adres 1] te [woonplaats], samenwoont met [B.] is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [B.] door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 januari 2008. Op grond hiervan heeft de Svb geconcludeerd dat appellante en [B.] vanaf juni 2002 een gezamenlijke huishouding voeren op voornoemd adres.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2002 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.4. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat sedert juni 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts stelt appellante dat ten onrechte gebruik is gemaakt van anonieme getuigenverklaringen en ongeloofwaardige verklaringen van haar buren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en [B.] vanaf juni 2002 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [B.] op 7 december 2007 tegenover de sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard dat [B.] in 1999 nog niet bij haar woonde, maar toen twee à drie keer in de week bij haar kwam en er ook in de weekends wel eens was, dat hij langzamerhand bij haar is komen wonen en dat hij sedert een jaar of vijf constant bij haar woont en dat [B.] al bij haar woonde toen zij in juni 2002 een Mercedes bij [autobedrijf] in [vestigingsplaats] kocht. [B.] heeft verklaard dat hij vanaf 1999 bij appellante over de vloer komt en dat hij daar toen drie, vier dagen per week kwam, hij ook wel eens langer bij appellante was, maar ook wel eens een week weg en dat hij vanaf juni 2002, toen hij samen met appellante een Mercedes Combi kocht bij [autobedrijf] in [vestigingsplaats], bij appellante woont. Beiden verklaren dat [B.], die enige tijd ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats], aldaar niet heeft gewoond. De verklaringen van appellante en [B.] vinden steun in de verklaringen van de bewoners van de [adres 3] en [adres 4]. De verklaringen van deze getuigen, die tegenover een sociaal rechercheur zijn afgelegd, bestrijken de gehele hier van belang zijnde periode, komen voort uit eigen wetenschap, zijn gedetailleerd en onderling consistent. Anders dan appellante ziet de Raad geen grond om deze verklaringen als ongeloofwaardig buiten beschouwing te laten. De verklaringen van appellante en [B.] vinden verder steun in het gegeven dat op 21 juni 2002 een Mercedes Benz Combi, die voordien op naam van Automobielbedrijf [autobedrijf] te [vestigingsplaats] stond, op naam van appellante is gesteld en dat getuige [naam getuige] heeft verklaard dat hij aan [B.] toestemming heeft verleend zich op het adres [adres 2] in te schrijven maar dat hij daar nooit heeft gewoond. De Raad gaat voorbij aan de beroepsgrond dat de verklaringen van anonieme getuigen niet bruikbaar zijn, aangezien ook zonder die verklaringen aannemelijk is dat appellante en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat [B.] heeft verklaard dat hij sinds juni 2002 samen met appellante een gezamenlijke huishouding voert, dat hij tot april 2007 niets betaalde voor het onderdak dat appellante hem bood, dat hij haar hielp met haar werk op de markt, dat appellante kookt, wast en strijkt, dat zij meestal samen eten en dat hij weleens de boodschappen en de benzine betaalt. Appellante betaalt de verzekeringen en [B.] betaalt de doorlopende reisverzekeringen. Ook verricht [B.] klusjes in huis en tuin. De verklaring van appellante komt hiermee overeen. De stelling van appellante dat het onderzoek van de Svb onzorgvuldig zou zijn geweest kan de Raad derhalve niet volgen.
Dat appellant en [B.] ook hebben verklaard dat zij geen gezamenlijke vrienden hebben, dat een gezamenlijke bankrekening, samenlevingscontract en testament ontbreekt, dat zij geen gezamenlijke duurzame gebruiksgoederen hebben aangeschaft en dat de telefoonkosten apart worden voldaan, staat er niet aan in de weg dat van wederzijdse zorg tussen appellant en [B.] sprake was.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat vanaf juni 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.