ECLI:NL:CRVB:2011:BR2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2540 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met betrekking tot de vermogensvaststelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn aanvraag voor algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de vaststelling dat appellant over een te hoog eigen vermogen beschikte. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juli 2011 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam als verweerder optrad.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant op 17 maart 2008 was ingediend, maar op 12 september 2008 werd afgewezen. Het College had in zijn besluit rekening gehouden met de waarde van een woning die appellant bezat, die op basis van een taxatierapport was vastgesteld op € 8.257,65. Appellant betwistte de waarde van de woning en stelde dat deze voor de helft toebehoorde aan zijn voormalige echtgenote, waardoor hij niet in staat was om de woning te verkopen en de waarde ervan niet kon gebruiken voor zijn levensonderhoud.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het aan appellant was om aan te tonen dat de woning niet volledig tot zijn vermogen gerekend kon worden. De Raad concludeerde dat appellant hierin niet geslaagd was, aangezien de koopakte alleen appellant als koper vermeldde en de door hem overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor zijn stelling. De Raad bevestigde dat het College op goede gronden de waarde van de woning had meegenomen in de vermogensvaststelling.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/2540 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2009, 08/4875 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vlieger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 12 september 2008 is de aanvraag van appellant van 17 maart 2008 om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen op de grond dat appellant over een te hoog eigen vermogen beschikt.
1.2. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het College het tegen het besluit van 12 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant beschikt over een vermogen boven de voor hem op dat moment geldende vermogensgrens van € 5.325,--, zodat geen recht op bijstand bestaat. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant is rekening gehouden met de in het besluit genoemde schulden, banktegoeden en afkoopwaarde van een lijfrentepolis en met de waarde van een woning en bijbehorende grond, gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], Suriname (hierna: de woning). De waarde van de woning is door het College, op basis van een door een beëdigd taxateur op 17 juli 2008 opgemaakt taxatierapport, vastgesteld op € 8.257,65.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, gesteld dat bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte rekening is gehouden met de waarde van de woning. Daartoe is aangevoerd dat de woning hem slechts voor de helft toebehoort. Volgens appellant is de woning voor de andere helft van zijn voormalige echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd is geweest. Appellant stelt dat het voor hem niet mogelijk is om de woning te verkopen, omdat zijn voormalige echtgenote dat niet wil. Daardoor kan hij de waarde van de woning niet gebruiken om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft appellant in hoger beroep nadere stukken overgelegd, te weten een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 september 1999, waarbij de echtscheiding tussen appellant en zijn - in Nederland wonende - voormalige echtgenote is uitgesproken en een verklaring van zijn voormalige echtgenote van 14 juli 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de woning als bezitting kan worden aangemerkt waarvan de waarde tot het vermogen van appellant kan worden gerekend, als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ingevolge dit artikellid is dat het geval indien appellant over deze woning beschikt, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.2. De Raad stelt vast dat in de op 6 juli 1987 opgemaakte koopakte van de woning, waarvan een kopie zich onder de stukken bevindt, alleen appellant als koper van de woning is vermeld. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellant (redelijkerwijs) kan beschikken. In deze situatie is het aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant ook met de door hem in hoger beroep ingebrachte stukken, die onder 3 zijn vermeld, niet in zijn bewijslast is geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning voor de helft aan zijn voormalige echtgenote toebehoort. In de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 september 1999 is niet vermeld wie van de voormalige echtelieden de eigendom en/of het gebruik van de woning heeft. De verklaring van de voormalige echtgenote van 14 juli 2009 houdt niet meer in dat zij de woning om emotionele redenen niet wenst te verkopen. Dat de woning niet in de boedelverdeling is betrokken, omdat deze te zijner tijd is bestemd voor de kinderen, zoals ter zitting van de Raad namens appellant is verklaard, doet aan de mogelijkheid voor appellant om de woning te gelde te maken niet af. De Raad is dan ook van oordeel dat het College bij de vermogensvaststelling op goede gronden ervan is uitgegaan dat de waarde van de woning in aanmerking moet worden genomen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. van Dam.
HD