T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2010, 09/973 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Bij besluit van 11 december 2008 heeft het College aan appellant met ingang van 23 oktober 2008 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij dit besluit is aan appellant meegedeeld dat de bijstand over de maand november 2008 wordt verlaagd met 100%, op de grond dat is geconstateerd dat hij nalatig is geweest door het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.1. Appellant heeft bij brief van 19 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen de in dit besluit opgenomen maatregel. Het College heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bij aangetekende brief van 21 januari 2009 bevestigd en daarbij aan appellant verzocht om vóór 5 februari 2009 een motivering van het bezwaarschrift in te dienen. In deze brief heeft het College erop gewezen dat bij een overschrijding van de gestelde termijn het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
1.2. Bij brief van 9 februari 2009 heeft appellant zijn bezwaren toegelicht en verzocht om de termijn voor het indienen van nadere gronden met twee weken te verlengen. Hij heeft daarbij vermeld dat hij de brief van 21 januari 2009 pas op 6 februari 2009 op het postkantoor in ontvangst heeft genomen, nadat de postbode kennelijk op een eerdere dag geen gehoor had gevonden bij een poging tot aangetekende bezorging op zijn huisadres. Voorts had hij nog geen gelegenheid gehad om de beschikking te krijgen over het dossier op grond waarvan het besluit van 11 december 2008 is genomen.
1.3. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat het verzoek om uitstel net als de motivering pas is ontvangen nadat de hersteltermijn die liep tot 5 februari 2009 al was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in zijn bezwaarschrift geen concrete bezwaargrond heeft aangevoerd en dat hij niet binnen de hem gegeven hersteltermijn alsnog de gronden heeft ingediend. Volgens de rechtbank behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om, indien kenbaar wordt gemaakt dat er een aangetekend poststuk op het postkantoor ligt, dit aldaar op te halen. Dat hij het poststuk eerst na verloop van tijd, na het verstrijken van de door het College geboden hersteltermijn, heeft afgehaald dient voor zijn risico en rekening te blijven. Dat het afhaalbewijs enigszins moeilijk is te lezen doet daaraan niet af.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is als één van de vereisten waaraan een bezwaarschrift moet voldoen neergelegd dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. In de regel zal ook van een in een bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan dit in artikel 6:5 van de Awb verwoorde vereiste, mits sprake is van een op het individuele geval betrekking hebbende concrete bezwaargrond (zie CRvB 31 oktober 2007, LJN BB7463). Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, dat wil zeggen een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarom hij het er niet mee eens is.
4.2. Betrokkene heeft aan zijn bezwaarschrift ten grondslag gelegd dat hij het niet eens is met de verlaging van zijn uitkering met 100% over de maand november 2008. Hij heeft daarbij vermeld dat de verlaging in ieder geval in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur zoals de motiveringsplicht en de zorgvuldigheidsplicht.
4.3. De Raad stelt vast dat in het besluit van 11 december 2008 als motivering voor de verlaging van de uitkering uitsluitend is aangegeven dat is geconstateerd dat appellant nalatig is geweest door het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Daaraan is toegevoegd dat de aard van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden voor het College geen aanleiding zijn geweest om de maatregel in hoogte en/of duur te beperken. Deze motivering is zo algemeen dat begrijpelijk is dat appellant zich heeft beroepen op schending van de motiveringsverplichting. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Raad van 27 december 2001, LJN AD8574 en van 31 oktober 2007, LJN BB7463, ziet de Raad in dit geval geen grond om aan te nemen dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent hetgeen partijen verdeeld houdt. Duidelijk is immers dat het bezwaar is gericht tegen een specifiek onderdeel van het besluit van 11 december 2008, te weten de aan appellant opgelegde maatregel. Nu appellant in zijn bezwaarschrift strijd met de motiveringsplicht had aangevoerd kon hij, bij het licht van de algemene bewoordingen van de motivering van de maatregel, niet worden verplicht om aanvullende gronden in te dienen. Dat appellant in zijn bezwaarschrift zelf de mogelijkheid open heeft gehouden om nog aanvullende gronden in te dienen doet daar niet aan af. In het feit dat appellant de aanvullende gronden niet binnen de door het College gestelde termijn heeft ingediend, is naar het oordeel van de Raad dan ook geen grond gelegen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het College het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 februari 2009 vernietigen. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit betekent dat het College alsnog een inhoudelijke beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.