[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2010, 09/3641 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante]. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 november 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 27 augustus 2007 (hierna: intrekkingsbesluit) heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 19 april 2006 en beëindigd per 14 augustus 2007. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt van het College dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij onjuiste informatie heeft gegeven over haar feitelijke woonadres. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld waardoor het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 24 februari 2004 ingetrokken en de teveel betaalde bijstand over de periode van 24 februari 2004 tot en met 31 augustus 2007 tot een bedrag van € 47.464,82 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het College het tegen het besluit van 5 februari 2009 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand nader vastgesteld op een bedrag van € 17.725,19 over de periode van 19 april 2006 tot en met 31 augustus 2007. De intrekking en terugvordering over de periode van 24 februari 2004 tot 19 april 2006 is komen te vervallen omdat het College niet bewezen achtte dat appellante ook in die periode niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank de zaak op 17 december 2009 ter zitting heeft behandeld zonder dat zij daarbij aanwezig was. Zij werd gedagvaard om op 29 januari 2010 bij de politierechter te verschijnen en meende dat daarmee de eerdere uitnodiging voor de zitting op 17 december 2009 was komen te vervallen. Zij voelt zich benadeeld omdat zij niet haar verhaal heeft kunnen vertellen. Ter zitting van de Raad is met appellante besproken dat het ging om twee gescheiden procedures, één bij de bestuursrechter en één bij de strafrechter. De zitting op 17 december 2009 ging over haar beroep tegen het besluit over de terugvordering van bijstand. Omdat het College aangifte had gedaan vanwege de verdenking dat appellante opzettelijk onjuiste inlichtingen had verstrekt moest zij op 29 januari 2010 bij de politierechter verschijnen. Appellante heeft kennelijk het verschil tussen de twee procedures niet begrepen. De Raad is van oordeel dat de gevolgen van dit misverstand voor rekening van appellante komen. Overigens heeft appellante in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om alsnog haar visie op de zaak te geven, zodat zij in zoverre niet wordt benadeeld.
4.2. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte bij het huisbezoek als een zware crimineel is behandeld. Omdat appellantes verleden niet helemaal stabiel is verlopen heeft dit haar zoveel energie gekost dat zij daardoor lichamelijke klachten heeft gekregen en in het ziekenhuis pijnbestrijding krijgt. Door de naar haar mening onterechte uitspraak is zij in financiële problemen gekomen. Zij betaalt op dit moment € 50,-- per maand af aan de gemeente Zoetermeer, maar dat betekent niet dat ze het met de terugvordering eens is. In overleg met het College is dit zo afgesproken omdat dit voor haar wat rust geeft tot haar onschuld is bewezen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daaruit volgt dat de beroepsgronden die zijn gericht tegen de intrekking van de bijstand niet meer aan de orde kunnen komen en dat vaststaat dat appellante over de periode van 19 april 2006 tot en met 31 augustus 2007 ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot terugvordering van bijstand over die periode. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had moeten afwijken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de terugvordering onaanvaardbare consequenties voor appellante heeft vanwege haar financiële situatie. De Raad merkt daarbij op dat appellante bij de invordering van het teruggevorderde bedrag zal blijven beschikken over de beslagvrije voet.
4.4. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.