ECLI:NL:CRVB:2011:BR2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6131 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor bijstandsverlening voor een niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die bijstand had aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en bedrijfskapitaal voor zijn geplande ambulante handel in waterbedden. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn, op basis van een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellant ging in beroep tegen deze afwijzing, maar de rechtbank Assen verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het advies van het IMK verouderd was en dat zijn bedrijf wel levensvatbaar was. De Raad overwoog echter dat het College gerechtigd was om zich te baseren op het advies van het IMK, en dat er geen aanwijzingen waren dat dit advies onzorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat de situatie ten tijde van het primaire besluit bepalend is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf. De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en concludeerde dat er geen objectieve gegevens waren die de stelling van appellant konden onderbouwen dat zijn bedrijf levensvatbaar was. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van griffier R.L.G. Boot, en werd openbaar uitgesproken op 19 juli 2011.

Uitspraak

09/6131 BZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 september 2009, 08/710 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: het College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. P.R. van de Water, kantoorgenoot van mr. Jhingoer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft het plan opgevat een ambulante handel in waterbedden te beginnen. In verband daarmee heeft appellant op 17 september 2007 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Hij heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd.
1.2. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het College advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: IMK). Het IMK heeft onder meer onderzoek gedaan naar exploitatievooruitzichten, de financieringsmogelijkheden en de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf. Daartoe heeft het IMK ook met appellant gesproken. Het op 24 oktober 2007 uitgebrachte advies houdt in dat het door appellant te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Bij besluit van 1 november 2007 heeft het College onder verwijzing naar het door het IMK uitgebrachte advies de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 1 juni 2004, LJN AP1698) is een bijstandverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin het College niet van het door het IMK op 24 oktober 2007 uitgebrachte advies zou mogen uitgaan. Niet is gebleken dat dit advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad is voorts, anders dan appellant, van oordeel dat het besluit van 3 juli 2007 niet kan worden gekwalificeerd als een onzorgvuldig voorbereid besluit. Daarbij merkt de Raad op dat het College terecht van voorlegging van hetgeen in bezwaar is aangevoerd aan het IMK heeft afgezien, nu de gronden van het bezwaar geen nader onderbouwde standpunten bevatten die doen twijfelen aan de juistheid van het door het IMK uitgebrachte rapport. De enkele stelling dat het door appellant te starten bedrijf niet als postorderbedrijf kan worden aangemerkt, is daarvoor onvoldoende.
4.2. De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellant, dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Aan zijn stelling dat hem voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken, gaat de Raad voorbij, nu op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is op grond van artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Appellant zal met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging dienen te maken. Gelet op het vorenstaande gaat de Raad voorbij aan hetgeen door appellant zelf naar voren is gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De Raad merkt in dit verband op dat het door appellant overgelegde ondernemingsplan in de beschouwing van het IMK is betrokken en dat het IMK bij het uitbrengen van het advies bekend was met de betrokkenheid van
[B.] en [W.] bij het opstarten van het bedrijf en de ondersteuning die zij appellant daarbij boden.
4.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat het advies van het IMK is verouderd, merkt de Raad op dat naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 26 oktober 2010, LJN BO2818) de situatie ten tijde van het primaire besluit (in dit geval 1 november 2007) bepalend is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD