09/6171 WWB + 10/5317 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 oktober 2009, 09/1450 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 1 september 2010 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Pelle, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pelle.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, die de Georgische nationaliteit heeft, ontving sinds 1 juli 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij leefde destijds duurzaam gescheiden van haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). [echtgenoot] was als onderhoudsplichtige een bijdrage verschuldigd in de kosten van de aan betrokkene verleende bijstand.
1.2. Op 6 november 2006 heeft [echtgenoot] tegenover een frauderechercheur van de sector sociale zaken van Publiekszaken van de gemeente Tilburg verklaard dat betrokkene beschikt over onroerend goed en grond in Georgië. Naar aanleiding hiervan heeft genoemde frauderechercheur betrokkene op 8 november 2006 gehoord. Betrokkene verklaarde onder meer dat zij tot 2002 in het appartement aan het adres [adres A], te Tbilisi (hierna: het appartement) heeft gewoond, dat haar drie volwassen kinderen, haar ex-echtgenoot en diens moeder er nu wonen, dat het appartement niet haar eigendom is, dat haar deel naar haar kinderen zou gaan en dat zij in Nederland geen papieren van het appartement heeft. Appellant heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen bij de Nederlandse ambassade in Georgië. Omdat daaruit niet bleek van eigenwoningbezit van betrokkene is de bijstandsverlening voortgezet.
1.3. Op verzoek van appellant heeft het Internationaal Bureau Fraudebestrijding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: IBF) op 6 maart 2007 een onderzoek ingesteld. Het IBF heeft appellant op 6 september 2007 bericht dat het appartement sinds 12 april 1994 in het bezit is van betrokkene en dat de waarde omgerekend € 25.771,-- bedraagt. Op 2 november 2007 heeft de frauderechercheur betrokkene opnieuw gehoord. Zij verklaarde dat zij in januari 2007 samen met haar ex-echtgenoot ten behoeve van hun kinderen afstand van hun recht op de woning heeft gedaan. Betrokkene heeft op 2 november 2007 en op 21 november 2007 documenten en een eigen verklaring over het appartement overgelegd. In deze verklaring en in een brief van 31 januari 2007 heeft betrokkene herhaald dat zij geen eigenaar was van het appartement. Het appartement was volgens betrokkene in de Sovjetperiode vanaf 1987 tot 1994 eigendom van een coöperatieve vereniging van de universiteit en is op 12 mei 1994 bij de zogenoemde technische registratie op haar naam geregistreerd omdat zij bij de universiteit werkte. Volgens het Georgische recht hebben alle bewoners van het appartement hetzelfde gebruiksrecht op het appartement en mag daarin alleen met toestemming van alle betrokkenen wijziging worden aangebracht. Betrokkene mocht het appartement ook niet verkopen of schenken. Vanaf 1997 is registratie mogelijk bij het Public Registry (hierna: openbaar register). Op 16 januari 2007 heeft betrokkene het appartement bij het kadaster in Tbilisi in het openbaar register laten registreren. Op
17 januari 2007 is het gebruiksrecht en de eigendom van het appartement geregistreerd op naam van haar drie kinderen.
1.4. De bevindingen van het onderzoek van de frauderechercheur, neergelegd in een rapport van 18 december 2007, waren voor appellant aanleiding om bij besluit van 20 december 2007 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 2005 tot en met 15 januari 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat betrokkene niet heeft opgegeven dat zij eigenaar was van het appartement en dat haar vermogen, uitgaande van een waarde van € 25.771,--, het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande van € 5.245,-- overschreed.
1.5. Betrokkene heeft in het kader van de bezwaarprocedure aan het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage (hierna: IJI) vragen voorgelegd over de eigendomssituatie van het appartement vanaf 12 mei 1994. Op 29 januari 2009 heeft het IJI rapport uitgebracht. Daarin is onder meer vermeld dat het appartement bij overeenkomst van 12 mei 1994 is overgedragen aan betrokkene, dat het eigendomsrecht in Georgië sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek van 26 juni 1997 vergelijkbaar is met het Nederlandse recht, ook wat betreft het appartementsrecht en dat in de documentatie geen gegevens zijn aangetroffen die erop duiden dat bij de privatisering van onroerend goed in staatseigendom op enig moment een gebruiksrecht werd verleend aan alle bewoners. Het IJI heeft de vragen voorgelegd aan het advocatenkantoor Getsadze & Pateishvili LP te Tbilisi (hierna: de correspondent), maar deze had ten tijde van het uitbrengen van het rapport nog niet geantwoord.
1.6. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daaraan ligt - kort samengevat - ten grondslag dat betrokkene niet heeft gemeld dat zij de beschikking had over onroerend goed in Georgië en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant maakt uit het feit dat betrokkene enkel door registratie in het openbaar register op eenvoudige wijze het eigendom van het appartement zou hebben verkregen op dat zij feitelijk de beschikking had over het appartement en dat zij ook eerder het vermogen uit het appartement kon aanspreken, omdat de mogelijkheid van registratie in het openbaar register al sinds 1997 openstond. Dat betrokkene eigenaar was van het appartement leidt appellant ook af uit het feit dat zij in staat was het appartement aan haar kinderen te schenken. Omdat uit geen van de door betrokkene ingeleverde bewijsstukken blijkt dat sprake is van gedeelde eigendom, rekent appellant het onroerend goed volledig tot haar vermogen. Daarbij gaat appellant uit van de door het IBF genoemde waarde van € 25.771,--.
2.1. Betrokkene heeft tegen het besluit van 12 februari 2009 beroep ingesteld. Hierbij heeft betrokkene een memorandum van 27 maart 2009 van de correspondent ingezonden. De conclusie van de correspondent luidt onder meer dat bij de privatisering in 1994 het eigendomsrecht werd verleend aan één persoon, hoewel dit recht niet alleen aan de uitvoerder van de privatiseringsovereenkomst werd verleend maar eveneens aan zijn gezinsleden. Het recht van eigendom wordt eerst geldig op de datum van registratie bij het openbaar register. De praktijk van het Hooggerechtshof laat zien dat het feit dat slechts één gezinslid partij bij de privatiseringsovereenkomst is niet betekent dat het eigendomsrecht slechts aan die persoon wordt toegewezen; alle bewoners die in het toewijzingsbewijs staan worden als mede-eigenaars geregistreerd. Indien de woning verkocht of geschonken moet worden is het noodzakelijk dit bij het openbaar register te registreren, aldus de correspondent.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van griffierecht en de betaling van proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 februari 2009 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat appellant ten tijde van het besluit op bezwaar ermee bekend was dat de door het IJI verstrekte informatie over de vraag of betrokkene (volledig) eigenaar was van het appartement wellicht niet sluitend was. In het in beroep door betrokkene overgelegde rapport van de correspondent van 27 maart 2009 is geconcludeerd dat als resultaat van de privatisering alle bewoners die in het toewijzingsbewijs zijn ingeschreven gelijke delen van geprivatiseerd bezit toegewezen krijgen. De rechtbank komt tot het oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene (volledig) eigenaar is van het appartement en dat het dossier een deugdelijke rapportage voor het bepalen van de waarde van het appartement ten tijde van de datum in geding ontbeert.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant voert aan dat het IJI geen aanknopingspunten zag voor de stelling van betrokkene dat sprake was van gedeelde eigendom en dat het feit dat er meerdere bewoners geregistreerd stonden op het toewijzingsbewijs van de woning niet betekent dat sprake was van gedeelde eigendom. Appellant hecht geen waarde aan het memorandum van 27 maart 2009 van de correspondent, omdat het IJI heeft aangegeven daarin geen aanleiding te zien het eerdere advies te wijzigen.
3.2. Betrokkene heeft zich in haar verweerschrift achter het oordeel van de rechtbank geschaard.
4.1. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 1 september 2010 heeft appellant op basis van een nader bericht van het IBF van 21 juli 2010 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 december 2007 wederom ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat voldoende is komen vast te staan dat betrokkene de eigendom had van het appartement, dat het IBF heeft laten weten dat niet meer te achterhalen valt hoe de waardebepaling uit het eerste onderzoek tot stand is gekomen, dat het aan betrokkene is om met verifieerbare bewijsstukken de waarde van het appartement aan te tonen en dat appellant niet kan beoordelen of sprake is van overschrijding van het vrij te laten vermogen. Door geen melding te maken van het eigendom van het appartement is niet vast te stellen of haar vermogen het vrij te laten vermogen overschreed.
4.2. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
5. Over het hoger beroep van appellant overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad leidt uit het besluit van 1 september 2010 af dat appellant zijn standpunt dat betrokkene beschikte over een vermogen dat aan bijstandsverlening in de weg staat niet langer handhaaft. Dat betekent dat niet meer in geschil is dat het besluit van 12 februari 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene (volledig) eigenaar is van het appartement.
5.2. De Raad stelt voorop dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan appellant is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op appellant rust. Die voorwaarden zijn in dit geval dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan haar over de periode van 1 juli 2005 tot en met 15 januari 2007 ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
5.3. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de documenten over het appartement en de rapporten van het IBF, het IJI en de correspondent, stelt de Raad vast dat betrokkene als partij bij de privatiseringsovereenkomst van 12 mei 1994 vanaf 1997 het recht had om bij het openbaar register een eigendomsrecht van het appartement te laten registreren met inachtneming van de Georgische wet- en regelgeving hierover. Deze registratie heeft echter eerst op 16 januari 2007 plaatsgevonden, waarna de eigendom op basis van een overeenkomst van schenking op 17 januari 2007 is overgedragen aan de kinderen van betrokkene. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden gegevens geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode vóór de registratie in het openbaar register op 16 januari 2007 al (mede-)eigenaar was van het appartement en beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen in de vorm van de waarde van (haar aandeel in) de woning. Het bericht van het IBF van 21 september 2010 leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu hierin slechts de registratie volgens de technische registratie op basis van de overeenkomst van 12 mei 1994 is vermeld.
5.4. Nu betrokkene in de periode van 1 juli 2005 tot en met 15 januari 2007 wel een aanspraak op middelen had in die zin dat zij door registratie van het appartement in het openbaar register een (mede-)eigendomsrecht kon verkrijgen, had zij appellant hiervan op de hoogte moeten stellen. Het kon haar immers redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze aanspraak van belang kon zijn voor het recht op bijstand. Aangezien het niet melden van deze aanspraak niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kon appellant aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet de bevoegdheid ontlenen om de bijstand over de periode in geding in te trekken.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.6. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het besluit van 1 september 2010, dat evenals het besluit van 12 februari 2009 berust op het uitgangspunt dat betrokkene gedurende de periode in geding eigenaar was van het appartement, evenmin berust op deugdelijke grondslag en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Appellant zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 december 2007 met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Gezien hetgeen onder 5.4 en 5.5 is overwogen dient appellant daarbij tot uitgangspunt te nemen dat hij niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2010 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 september 2010;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 december 2007 met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.