ECLI:NL:CRVB:2011:BR2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3691 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 20 februari 1975 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats omdat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde, maar op het adres van zijn broer. Dit werd vastgesteld na een melding en een onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Appellant had verklaard dat hij al twintig jaar op het adres van zijn broer woonde, wat in een proces-verbaal was vastgelegd. Het College concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellant ten tijde van de intrekking niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellant en de bevindingen van het buurtonderzoek voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde.

De Raad stelt vast dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat er geen grond is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/3691 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2009, 08/5041 en 08/5043 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 20 februari 1975 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant is sinds 12 april 1983 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres dat hij bij het College heeft opgegeven als zijn woonadres, [adres A] te [woonplaats]. Appellant heeft een broer, [naam broer], die woont op het adres [adres B] in [woonplaats]. Naar aanleiding van een melding dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres maar op het adres van zijn broer heeft het College onderzoek laten doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn vermeld in een rapport van bevindingen d.d. 12 augustus 2008. In het kader van dat onderzoek heeft op 1 juli 2008 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van de broer. Op 4 juli 2008 zijn appellant en zijn broer op gesprek geweest bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (hierna: DWI). Appellant heeft toen desgevraagd verklaard dat hij al twintig jaar feitelijk woont op het adres van zijn broer. Op 4 juli 2008 heeft vervolgens een huisbezoek aan de woning van appellant plaatsgevonden en op 7 juli 2008 een gesprek met appellant bij de DWI. Omdat appellant tijdens dit gesprek op zijn eerdere verklaring wilde terugkomen is een buurtonderzoek gedaan bij de woning waar appellant stelt te wonen. Een buurtbewoonster heeft op 11 augustus 2008 verklaard dat zij zeker weet dat appellant daar niet woont.
1.3. Bij besluit van 22 augustus 2008 is de bijstand van appellant per 4 juli 2008 ingetrokken op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 13 november 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2008 ongegrond verklaard en is dat besluit gehandhaafd. De besluitvorming is gebaseerd op het standpunt van het College dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarmee het beroep tegen het besluit van 13 november 2008 ongegrond is verklaard. Appellant stelt dat hij in de periode in geding wel op het door hem opgegeven adres woonde en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daartoe verwijst hij naar zijn inschrijving in de GBA en het feit dat hij de huur van zijn eigen woning betaalt. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met de bij het College bekende omstandigheid dat zijn broer en hij ernstige psychische klachten hebben en beiden zorgbehoevend zijn. Appellant voert aan dat hij vaak bij zijn broer was om hem te helpen. Dit verklaart volgens hem dat bij huiszoeking persoonlijke spullen van hem, waaronder kleding, medicijnen, toiletspullen en een deel van zijn administratie, in de woning van de broer zijn aangetroffen. Tevens stelt hij dat hij samen met zijn dochter in zijn eigen huis woonde en door haar werd verzorgd. Dit blijkt volgens appellant ook uit het besluit van het College van 5 december 2008 waarin deze woonsituatie is weergegeven en waarmee zijn uitkering per 23 september 2008 ongewijzigd is voortgezet. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat, indien wordt geoordeeld dat hij ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn broer, zijn recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellant verwijst in dit verband naar het tot zijn broer gerichte besluit van het College van 14 augustus 2008 waarin is vermeld dat hij (de broer) sinds 20 november 2006 de woning deelt met appellant en dat per die datum de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet en de woontoeslag wordt verlaagd. Gelet hierop is appellant van mening dat ook de hem verleende bijstand ongewijzigd kan worden voortgezet indien wordt geoordeeld dat hij ten tijde in geding bij zijn broer woonde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geval de periode van 4 juli 2008 tot en met 22 augustus 2008 (hierna: periode in geding) ter beoordeling voorligt.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant ten tijde in geding niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding de juistheid van de door appellant op 4 juli 2008 tegenover een handhavingspecialist van de DWI afgelegde verklaring, zoals neergelegd in een door appellant ondertekend proces-verbaal en inhoudend dat hij feitelijk al twintig jaar woont op het adres van zijn broer, in twijfel te trekken. Het enkele feit dat appellant op eerdere momenten in hetzelfde verhoor heeft gezegd dat hij hoofdverblijf had in zijn eigen woning en twee tot vijf nachten per week bij zijn broer verbleef, maakt, anders dan door appellant in hoger beroep is bepleit, niet dat aan de hiervoor bedoelde verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Deze verklaring vindt steun in de op 11 augustus 2008 tijdens een buurtonderzoek bij de woning van appellant door een buurtbewoonster afgelegde verklaring. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de buurtbewoonster verklaard dat zij zeker weet dat appellant niet woont of heeft gewoond op het door hem opgegeven adres, dat hij de woning al eenentwintig jaar heeft onderverhuurd, totdat zijn dochter daar vijf jaar geleden is komen wonen. De Raad ziet evenmin aanleiding de juistheid van deze verklaring in twijfel te trekken. Ten slotte zijn bij het huisbezoek op 4 juli 2008 op het door appellant opgegeven adres in de woning voornamelijk bezittingen van de dochter van appellant aangetroffen. Appellant heeft toen desgevraagd verklaard dat zijn toiletspullen, scheerspullen, een deel van zijn administratie en de poststukken die hij nodig heeft, op het adres van zijn broer liggen. Met betrekking tot de kleding, post en administratie van appellant die in de woning zijn aangetroffen heeft appellant verklaard dat hij op het door hem opgegeven adres altijd kleding en administratie heeft liggen, “omdat hij weet hoe alles een beetje werkt”. De Raad merkt ten slotte nog op dat het hiervoor onder 3 vermelde besluit van 5 december 2008, anders dan appellant voorstaat, niet kan bijdragen aan het bewijs dat appellant ten tijde in geding samen met zijn dochter op het door hem opgegeven adres woonde, reeds omdat dit besluit geen betrekking heeft op de in geding zijnde periode.
4.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres. Volgens vaste rechtspraak gaat het hierbij om een gegeven dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Resteert de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting van de Raad is namens het College aangevoerd dat, anders dan appellant als subsidiaire beroepsgrond heeft aangevoerd, het op grond van de WWB niet mogelijk is om aan appellant ambtshalve bijstand te verlenen op een ander adres dan waar hij zelf stelt te wonen. Het enkele feit dat het College bij de vaststelling van het recht op bijstand van de broer rekening heeft gehouden met een hoofdverblijf van appellant in diens woning maakt dit volgens het College niet anders. De Raad volgt het College in deze redenering. Een recht op bijstand kan pas worden vastgesteld als de voor de verlening van bijstand benodigde gegevens, waaronder het feitelijke woonadres, bekend zijn. De juistheid van de door het College ten aanzien van de broer van appellant vastgestelde feitelijke woonsituatie is door appellant betwist. Reeds gelet hierop kan het College ten aanzien van appellant niet van deze woonsituatie uitgaan. Nu uit het vorenstaande volgt dat niet bekend is geworden op welk adres appellant ten tijde in geding woonde, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en is er geen feitelijke grondslag om te oordelen dat appellant recht had op bijstand op het adres van zijn broer.
4.5. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand met ingang van 4 juli 2008 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ