ECLI:NL:CRVB:2011:BR2505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4630 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar op basis van niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het ontslag van appellante door het College van Bestuur van de Universiteit Twente aan de orde is. Appellante was werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en is in 2002 overgeplaatst naar de Universiteit Twente. In het kader van haar dienstverband heeft appellante gebruik gemaakt van de Seniorenregeling van de Universiteit Twente, maar heeft zij niet voldaan aan haar verplichtingen, waaronder het tijdig aanvragen van een FPU-ontslag. Het college heeft appellante op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU eervol ontslag verleend, omdat er sprake was van een redelijke grond voor beëindiging van het dienstverband. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de opzegtermijn niet in acht is genomen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat het ontslag niet rechtsgeldig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad heeft vastgesteld dat appellante herhaaldelijk op haar verplichtingen is gewezen en dat het ontslag in rechte stand houdt. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/4630 AW + 09/4631 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 juli 2009, 08/483 en 08/950 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van Bestuur van de Universiteit Twente (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Hooftman-Van Rietschoten, werkzaam bij de Universiteit Twente.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In 2002 heeft dat ministerie aan de Universiteit Twente een aanloopsubsidie toegekend ter versterking van het wetenschapsbeleid voor de duur van vijf jaar. De vorm die hiervoor is gekozen, is de overgang van appellante naar de Universiteit Twente. Daartoe is overeengekomen dat het college appellante in vaste dienst zal nemen. In het subsidiebesluit is vastgelegd dat het ministerie gedurende de genoemde periode van vijf jaar de loonkosten zal dragen. Appellante is per 15 mei 2002 voor 38 uur per week bij de universiteit in vaste dienst aangesteld als [naam functie] binnen het Bureau College van Bestuur.
1.2. Appellante heeft met ingang van 1 juni 2003 gebruik gemaakt van de Seniorenregeling van de Universiteit Twente (SUT-A-regeling), kort samengevat inhoudende dat zij eerst een dag, en vanaf 1 februari 2006 twee dagen korter ging werken en dat zij zich verplichtte om per 1 februari 2007 voor minimaal twee dagen per week met FPU te gaan.
1.3. Bij brief van 10 september 2004 heeft het college appellante een formele bevestiging gestuurd van een aantal gemaakte afspraken. Blijkens deze brief is onder meer het volgende afgesproken:
- vanaf 1 november 2004 wordt appellante in staat gesteld op projectbasis werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de kennisvalorisatie;
- tot 1 juli 2007 wordt het dienstverband uitgevoerd conform de SUT-A-regeling, onder meer inhoudende het verplicht gebruik maken van FPU per 1 februari 2007;
- per 1 juli 2007 wordt appellante voor het resterend dienstverband ontslag verleend onder de voorwaarde dat de FPU-regeling die op dat moment geldt, voor appellante niet nadeliger is dan de ten tijde van de brief van 10 september 2004 geldende regeling. Is dat wel het geval dan ontstaat een nieuwe situatie en zullen nieuwe afspraken worden gemaakt.
1.4. In een tweede, eveneens op 10 september 2004 gedateerde brief heeft het college appellante laten weten dat de eerste afspraak in de onder 1.3 genoemde brief louter bedoeld is om de rechtspositie van appellante formeel te regelen. Feitelijk is de situatie aldus dat appellante:
- vanaf 1 november 2004 tot 1 juli 2007 bijzonder betaald verlof geniet en per 1 juli 2007 de dienst zal verlaten met gebruikmaking van de FPU-regeling. Indien de op dat moment geldende FPU-regeling voor appellante nadeliger is, ontstaat een nieuwe situatie en zullen in onderling overleg nieuwe afspraken worden gemaakt;
- na afstemming met en instemming van haarzelf op projectbasis werkzaamheden zal verrichten voor kennisvalorisatie voor maximaal gemiddeld 1,5 dag per week.
Hierbij is voor de overige afspraken die gelden voor de periode van 1 november 2004 tot 1 juli 2007 verwezen naar de onder 1.3 genoemde brief. Appellante heeft beide brieven van 10 september 2004 voor akkoord ondertekend.
1.5. Per 1 september 2005 is appellante tewerkgesteld als [naam fu[stichting] de [naam stichting] (hierna: [stichting]). Op 30 november 2006 is aan appellante per 1 februari 2007 eervol ontslag verleend voor 16 uur per week.
1.6. Op 14 mei 2007 heeft appellante het college verzocht haar dienstverband niet te beëindigen en haar in de gelegenheid te stellen haar werkzaamheden voort te zetten totdat zij, in 2010, de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het college appellante meegedeeld niet aan dit verzoek te voldoen. Het college heeft appellante daarbij laten weten dat de afspraken, gemaakt in de onder 1.3 genoemde brief van kracht blijven, zij het dat is afgesproken de ingangsdatum van het ontslag te verschuiven van 1 juli 2007 naar 1 september 2007. Appellante heeft tegen het besluit van 13 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 april 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het college appellante, met ingang van 1 september 2007, op grond van het bepaalde in artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 2007-2010 (CAO NU) eervol ontslag verleend. Appellante heeft ook tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat er, nu appellante had geweigerd om de overeenkomst van 10 september 2004 na te komen en, ondanks herhaalde verzoeken, had nagelaten om een verzoek tot FPU-ontslag in te dienen, geen andere mogelijkheid restte dan haar per 1 september 2007 eervol ontslag te verlenen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd was tot het ontslag en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, maar ten onrechte heeft verzuimd de door de CAO NU voorgeschreven opzegtermijn van in dit geval drie maanden in acht te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 daarom, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van het ontslag is bepaald op 1 september 2007, de ingangsdatum van het ontslag vastgesteld op 1 december 2007 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellante heeft de voorzitter van het college bij deurwaardersexploit doen oproepen om ter zitting van de Raad als getuige te verschijnen. Aan deze oproeping heeft betrokkene, naar zeggen van het college vanwege verhindering, geen gehoor gegeven. Het college heeft laten weten dat betrokkene wel gehoor zal geven aan een eventuele oproeping van de Raad. Appellante heeft de Raad vervolgens verzocht de zaak aan te houden en betrokkene alsnog als getuige te horen. De Raad acht daarvoor evenwel onvoldoende termen aanwezig. De uiteenzetting door appellante van hetgeen zij van betrokkene zou willen horen, geeft geen aanleiding te oordelen dat zijn getuigenis aan de beoordeling van de zaak zou kunnen bijdragen. De Raad acht zich voldoende voorgelicht om tot een uitspraak te komen. Het verzoek van appellante is daarom afgewezen.
3.2. Bestreden besluit 1
3.2.1. De Raad stelt volledigheidshalve voorop dat hij, evenals de rechtbank, het college volgt in zijn standpunt dat het op 30 november 2006 aan appellante verleende deeltijdontslag buiten de omvang van dit geding valt. Bestreden besluit 1 behelst de afwijzing van appellantes verzoek uit 2007 om haar ten tijde van dat verzoek nog resterende dienstverband van 22 uur per week tot in 2010 te laten voortduren.
3.2.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de brieven van 10 september 2004 neergelegde afspraken over de beëindiging van haar dienstverband, om tweeërlei reden hun gelding hebben verloren. In de eerste plaats heeft zij aangevoerd dat de in 2007 geldende FPU-regeling nadeliger was dan de regeling die gold in 2004, zodat de desbetreffende, in de brieven van 10 september 2004 geformuleerde, ontbindende voorwaarde is ingetreden. In de tweede plaats heeft zij aangevoerd dat met haar tewerkstelling als [naam functie B] van de [stichting], nu het ging om werkzaamheden die aanzienlijk meer tijd vergden dan de in de tweede brief van 10 september 2004 genoemde 1,5 dag per week, een nieuwe feitelijke situatie is ontstaan, die maakt dat de afspraken uit 2004 niet meer van kracht zijn.
3.2.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 november 2008, LJN BG5003 en TAR 2009, 78, en CRvB 22 april 2010, LJN BM3643 en TAR 2010,101) moeten afspraken over de beëindiging van een ambtelijk dienstverband worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan de werkgever toekomende ontslagbevoegdheid. In dit geval is sprake van twee op dezelfde datum opgestelde, maar onderling enigszins afwijkende overeenkomsten. Op het punt van het FPU-ontslag per 1 juli 2007 zijn de twee overeenkomsten evenwel gelijkluidend en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De gekozen constructie van een formele en een informele overeenkomst doet, wat daarvan op zichzelf beschouwd ook zij, daarom geen afbreuk aan de geldigheid van de afspraak tot dat FPU-ontslag.
3.2.4. De Raad stelt vervolgens vast dat de in 2007 geldende FPU-regeling, afgezien van de verschuiving met twee maanden van de zogenoemde spilleeftijd, voor appellante niet nadeliger uitvalt dan de FPU-regeling zoals die gold in 2004. Immers, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft de verlaging van de bijverdienmarge van 100% naar 90% voor haar geen gevolgen, omdat zij met de haar toekomende 100% van de FPU-berekeningsgrondslag ook onder de oude FPU-regeling niet zou hebben mogen bijverdienen. Verder maakt het gegeven dat het in 2007, in vergelijking met de situatie in 2004, financieel (veel) voordeliger was geworden om na het bereiken van de spilleeftijd langer door te werken, niet dat de voor appellante geldende FPU-voorziening als zodanig nadeliger is geworden ten opzichte van 2004. In aanmerking genomen dat het relatief geringe nadeel van de verschuiving van de spilleeftijd gemakkelijk viel te compenseren door, zoals ook is gebeurd, de ontslagdatum dienovereenkomstig te laten opschuiven, acht de Raad dit enkele nadeel niet van dien aard dat moet worden gezegd dat het college appellante op grond daarvan niet meer aan de afspraak tot het FPU-ontslag mocht houden. De Raad volgt appellante dus niet in haar opvatting dat de in de overeenkomsten opgenomen ontbindende voorwaarde van een nadeliger uitvallende FPU-regeling is ingetreden.
3.2.5. De Raad overweegt verder dat de werkzaamheden die appellante vanaf 2005 heeft verricht voor de [stichting], los staan van de in 2004 gemaakte afspraak tot het FPU-ontslag. Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 3.2.3 genoemde uitspraken, is met betrekking tot een ontslagbevoegdheid die is uitgewerkt in een nadere regeling als hier aan de orde, de inhoud van die nadere regeling van belang. Daarbij speelt ook de uitleg een rol die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die regeling mochten toekennen. In beginsel niet van belang in dit verband is evenwel de vraag of door de werkgever, op punten die los staan van het ontslag als zodanig, in de praktijk een juiste uitvoering aan de regeling is gegeven. Ook al zou dus moeten worden gezegd dat de tewerkstelling bij de [stichting], gelet op aard en omvang van de taken, niet of niet geheel paste in hetgeen in 2004 omtrent de werkzaamheden van appellante was afgesproken, de afspraak tot het FPU-ontslag was daarmee niet van tafel. De Raad kan de vraag naar de bedoelde passendheid daarom verder in het midden laten. Dat, zoals door appellante is gesteld, sprake is van niet nagekomen toezeggingen van de zijde van de secretaris van het college tot het naar aanleiding van haar tewerkstelling bij de [stichting] opnieuw door het college laten bezien van haar rechtspositie, is de Raad, in aanmerking genomen het uitdrukkelijk weerspreken van deze stelling door het college, voorts niet kunnen blijken. De Raad merkt in dat verband op dat de secretaris appellantes situatie in 2007 wel degelijk aan de orde heeft gesteld in een vergadering van het college. Dat heeft tot het besluit van 13 juni 2007 geleid. De Raad ziet al met al geen grond voor het oordeel dat het college zich daarin niet op de afspraak tot het FPU-ontslag had mogen beroepen.
3.2.6. Gezien al het voorgaande kan, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, niet worden gezegd dat het college niet afwijzend had mogen beslissen op het verzoek van appellante om haar resterende dienstverband langer te laten voorduren dan was afgesproken. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
3.3. Bestreden besluit 2
3.3.1. Appellante is van mening dat de rechtbank het ontslagbesluit niet slechts gedeeltelijk, maar in zijn geheel had moeten vernietigen. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
3.3.2. Het onder 3.2 overwogene in aanmerking genomen, verplichtte de in 2004 gemaakte afspraak tot het FPU-ontslag appellante ertoe om in 2007 tijdig een FPU-procedure in gang te zetten bij het ABP en een ontslagverzoek te richten tot het college. Dat zij ten tijde van belang nog diverse pogingen tot onderhandeling over een andere oplossing heeft gedaan, maakt niet dat deze verplichtingen van tafel waren. Appellante is op bedoelde verplichtingen gewezen in de brief van 13 juni 2007 waarin haar verzoek om voortzetting van haar dienstverband is afgewezen. In een brief van 17 juli 2007 heeft het college appellante nogmaals dringend verzocht om vóór 1 augustus 2007 haar FPU aan te vragen bij het ABP, bij gebreke waarvan passende maatregelen in het vooruitzicht zijn gesteld. Appellante heeft aan de genoemde verplichtingen niet voldaan.
3.3.3. Artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever het dienstverband uitsluitend kan beëindigen indien sprake is van een redelijke grond. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het niet voldoen door appellante aan haar bovenbedoelde verplichtingen, een redelijke grond in de zin van genoemde bepaling vormt. Dit betekent dat het college, naar de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, de bevoegdheid toekwam appellante te ontslaan. Nu appellante vooraf herhaaldelijk door het college op haar verplichtingen is gewezen, ziet de Raad evenmin als de rechtbank grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het ontslag van appellante houdt dus in rechte stand. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
IJ