ECLI:NL:CRVB:2011:BR2504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2203 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezoldiging en functievervulling van een ambtenaar binnen de politieregio Limburg Zuid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid, tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante was aanvankelijk aangesteld in een functie met salarisschaal 6, maar werd per 6 september 2008 benoemd in een functie met salarisschaal 8. Echter, zij werd bezoldigd volgens salarisschaal 7, met de bepaling dat bevordering naar de functieschaal zou plaatsvinden bij volledige functievervulling. Appellante maakte bezwaar tegen dit wijzigingsbesluit, omdat zij meende dat zij recht had op een hogere bezoldiging en dat er onduidelijkheid bestond over de voorwaarden voor bevordering.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vraag of appellante recht had op inschaling in de functieschaal op basis van een beoordeling van 19 maart 2009 niet aan de orde was in deze procedure. De Raad stelde vast dat appellante ten tijde van haar aanstelling niet voldeed aan de voorwaarden voor volledige functievervulling, zoals blijkt uit het formulier van het startgesprek. Bovendien faalde het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan die aan appellante gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de handhaving van het wijzigingsbesluit in rechte standhoudt. De Raad concludeerde dat appellante niet in haar procesbelang was geschaad en dat de vergelijking met andere collega's niet opging, waardoor het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. De uitspraak werd gedaan op 7 juli 2011.

Uitspraak

10/2203 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 maart 2010, 09/513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J. van Gerven, advocaat te Helmond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam bij de politieregio, aanvankelijk in de functie van [naam functie A], salarisschaal 6. Bij besluit van 5 september 2008, uitgereikt op 30 oktober 2008, (hierna: wijzigingsbesluit) is zij met ingang van 6 september 2008 benoemd in de met salarisschaal 8 gewaardeerde functie [naam functie B]. In het wijzigingsbesluit is bepaald dat appellante met ingang van de benoemingsdatum wordt bezoldigd volgens salarisschaal 7, met salarisnummer 5, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Onder punt 5 van het wijzigingsbesluit is bepaald dat appellante bij een volledige functievervulling, hetgeen uit een daartoe opgemaakte beoordeling dient te blijken, bevorderd wordt naar de functieschaal.
1.2. Appellante heeft tegen het wijzigingsbesluit bezwaar gemaakt. Appellante stelt dat niet duidelijk is waarom zij volgens een lagere schaal wordt bezoldigd dan de functieschaal. Zij keert zich voorts tegen het bepaalde onder punt 5, dat pas bij volledige functievervulling bevordering naar de functieschaal zal plaatsvinden. Zij beroept zich daartoe op de bij haar gewekte verwachting dat zij na een half jaar zou worden bevorderd naar de functieschaal. Ook beroept zij zich op het gelijkheidsbeginsel.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. Daarnaast heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar procesbelang is geschaad door een wijziging in de motivering van het bestreden besluit, die de korpsbeheerder tijdens de zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Voorts heeft zij - mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad in de zaak van een collega - gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen.
De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellante heeft gesteld dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk in haar procesbelang is geschaad doordat de - voor haar gunstige - wijziging in de motivering van het bestreden besluit dermate laat naar voren is gebracht, dat zij daarop onvoldoende heeft kunnen reageren. Die gewijzigde motivering hield in dat ook van een volledige functievervulling sprake kan zijn als de opleiding nog niet af is. Als appellante dit eerder had geweten, had zij de rechtbank erop kunnen wijzen dat de beoordeling van 19 maart 2009, waarvan de uitkomst luidt dat appellante op “alle fronten voldoet”, meebrengt dat vanaf die datum de functieschaal voor appellante zou moeten gelden. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Zoals de korpsbeheerder terecht heeft betoogd, is de vraag of op basis van de beoordeling van 19 maart 2009 al dan niet had moeten worden overgegaan tot inschaling in de functieschaal, in deze procedure niet aan de orde. Reeds hierom kan er geen sprake zijn van schade aan het procesbelang als door appellante gesteld.
4.2. Wat betreft de wel in geding zijnde vraag of de handhaving van het wijzigingsbesluit van 5 september 2008 in rechte standhoudt, overweegt de Raad het volgende.
4.3. Op grond van artikel 6, derde lid, van het Bbp geldt, indien nog geen sprake is van volledige functievervulling, voor de ambtenaar voor de duur van een jaar een lagere salarisschaal dan de functieschaal die voor hem zou gelden. Het bevoegd gezag kan beslissen om de periode van een jaar tot twee jaar te verlengen. De Raad stelt vast dat het bepaalde onder punt 5 van het wijzigingsbesluit, dat appellante bij een volledige functievervulling, blijkend uit een beoordeling, bevorderd wordt naar de functieschaal, op zichzelf niet in strijd komt met genoemde bepaling van het Bbp. Van strijdigheid zou pas sprake zijn, indien de in die bepaling genoemde termijn van een jaar, onderscheidenlijk twee jaar, zou worden overschreden. Een dergelijke overschrijding is hier echter niet aan de orde.
4.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat uit het formulier startgesprek van 10 september 2008 genoegzaam is af te leiden, dat ten tijde van de aanstelling bij appellante nog geen sprake was van volledige functievervulling, zodat appellante geen aanspraak had op directe aanstelling in de functieschaal. Zo wordt in het formulier onder ‘afspraken over functievervulling’ vermeld: “Aangezien (appellante) nog slechts beperkt opgeleid is en een aantal modules van de leergang Technisch Rechercheur heeft gevolgd, zullen de TVB’s voor (appellante) langzaam opgebouwd worden, mede afhankelijk van opleiding gekoppeld aan ervaring. Het komende jaar zal voornamelijk in het teken staan van ‘aan de hand van’ een ervaren technisch rechercheur meelopen.”
4.5. De Raad staat vervolgens voor de vraag of appellante, zoals zij heeft gesteld, er op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak op kon maken dat zij - anders dan in het wijzigingsbesluit is vermeld - na een half jaar zou worden bevorderd naar schaal 8. De Raad maakt uit de gedingstukken op dat tot 1 juli 2008 ten aanzien van de toepassing van artikel 6, derde lid, van het Bbp door het Divisie Management Team (DMT) van de Divisie Regionale Recherche begunstigend beleid werd gevoerd inhoudend dat reeds na zes maanden na benoeming in de nieuwe functie bevordering naar de bijbehorende functieschaal plaatsvond. Door het DMT is op 1 juli 2008 besloten dit beleid te wijzigen en pas tot bevordering over te gaan bij volledige functievervulling. Appellante heeft gesteld dat zij onder meer uit uitlatingen van haar leidinggevende, gedaan na 1 juli 2008, heeft begrepen dat op haar niettemin het voorheen geldende begunstigende beleid van toepassing zou zijn. Zij heeft daartoe ook verwezen naar de uitspraak die deze Raad ten aanzien van haar collega H. heeft gedaan op 27 januari 2011 (LJN BP3840).
4.6. De Raad overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak alleen kan slagen, als van de kant van het bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (CRvB 19 november 2009, LJN BK4733). Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Het geval van collega H, waarop betrokkene zich beroept, vertoont op diverse punten wezenlijke verschillen. Zo was aan H. tijdens de sollicitatieprocedure toegezegd dat hij na zes maanden zou worden bevorderd; bij appellante is dit punt tijdens de sollicitatie niet aan de orde geweest. Voorts was er in het geval van H. sprake van een na terugkoppeling met de leiding gedane toezegging van een personeelsmanagementadviseur, welke toezegging vervolgens in het verslag van het startgesprek met H., dat op 8 september 2008 plaatsvond, door de direct leidinggevende van H. gedetailleerd en ondubbelzinnig is herhaald en vervolgens op 13 november 2008 nogmaals door een hogere leidinggevende is herhaald. De Raad is niet gebleken dat aan appellante op vergelijkbare wijze een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. De Raad houdt het ervoor dat haar hooguit, zoals zij heeft verklaard, mondeling is meegedeeld dat de nadere besluitvorming over het geval H. ook voor haar consequenties zou kunnen hebben. Voor een toezegging als aan H. is gedaan bestond - naar de Raad voorkomt - in het geval van appellante ook minder grond, omdat H. voorafgaand aan het wijzigingsbesluit reeds een schaal 7-functie vervulde, terwijl appellante uit een schaal 6-functie kwam.
4.7. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voorts met juistheid geoordeeld, dat een vergelijking met de collega’s S.H. en M.H. niet opgaat en dat het gelijkheidsbeginsel dus niet is geschonden. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en verwijst daarnaar.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
IJ