ECLI:NL:CRVB:2011:BR2503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-881 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid als hypotheekadviseur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die zich ziek had gemeld in verband met spanningsklachten en huiduitslag. Appellant, laatstelijk werkzaam als hypotheekadviseur, heeft zich op 9 januari 2009 ziek gemeld en is op 2 maart 2009 weer geschikt geacht voor zijn arbeid. Echter, na een nieuwe ziekmelding op 2 maart 2009, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 30 maart 2009 besloten dat appellant vanaf 6 april 2009 geen recht meer had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Dit besluit werd later door de rechtbank ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet op de juiste wijze had medegedeeld dat hij zijn huisarts als getuige wilde horen. De Raad oordeelde dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om een beslissing te nemen zonder de getuige te horen. De Raad volgde de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel dat de klachten van appellant, die gerelateerd waren aan medicijngebruik, niet in de weg stonden aan de uitoefening van zijn functie als hypotheekadviseur. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat zijn werk zodanig was dat hij geen ruimte had voor toiletbezoek.

De Raad concludeerde dat er op 6 april 2009 geen belemmeringen van psychische aard waren voor appellant om zijn werkzaamheden te verrichten. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/881 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2009, 09/4142 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 27 mei 2011 heeft appellant medische stukken aan de Raad doen toekomen. Hierop heeft het Uwv een reactie ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts van 3 juni 2011.
Bij fax van 30 mei 2011 heeft mr. Severijn meegedeeld zich als gemachtigde te onttrekken aan de zaak.
Bij brief van 28 mei 2011, ontvangen bij de Raad op 30 mei 2011, heeft appellant zijn hoger beroep nader toegelicht en verzocht om uitstel van de behandeling van zijn zaak ter zitting. De griffier heeft appellant bericht dat het verzoek om uitstel vooralsnog niet wordt ingewilligd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als hypotheekadviseur, heeft zich op 9 januari 2009, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met spanningsklachten en huiduitslag. Nadat appellant op 23 februari 2009 op het spreekuur van de verzekeringsarts J.B. Tuinhof de Moed was geweest, is hij per 2 maart 2009 geschikt geacht voor zijn arbeid. Appellant heeft zich op 2 maart 2009 opnieuw ziek gemeld vanwege blaasklachten. Hij is op 30 maart 2009 op het spreekuur van verzekeringsarts Tuinhof de Moed geweest en deze arts heeft hem vervolgens per 6 april 2009 geschikt geacht voor zijn arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 30 maart 2009 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 6 april 2009 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij besluit van 6 mei 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2009, onder verwijzing naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 6 mei 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel dat de blaasklachten van appellant en het feit dat hij nog medicatie gebruikte op 6 april 2009 niet in de weg stonden aan het verrichten van werkzaamheden als hypotheekadviseur.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn op 6 april 2009 bestaande medische beperkingen, die gerelateerd waren aan het medicijngebruik dat hij op voorschrift van zijn huisarts tot 17 april 2009 voortzette.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak, omdat hij in de gelegenheid wil zijn een getuige te horen, namelijk zijn huisarts die op vakantie is. Appellant heeft niet op de in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze mededeling gedaan aan de Raad en het Uwv van het voornemen zijn huisarts als getuige te doen horen en oproeping van de getuige achterwege gelaten. Appellant is bij de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op het vereiste van aanmelding van getuigen gewezen. Er is geen aanleiding appellant alsnog de gelegenheid te bieden een getuige te horen. Zoals uit het hiernavolgende blijkt, is voor een beslissing van het geschil voldoende medische informatie voorhanden. Dat betekent dat de Raad het verzoek om aanhouding van de zaak afwijst.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In de situatie van appellant geldt als ”zijn arbeid” de functie als hypotheekadviseur.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank. Uit het enkele feit dat verzekeringsarts Tuinhof de Moed in het medicijngebruik aanleiding heeft gezien om na haar onderzoek op 30 maart 2009 voortdurende arbeidsongeschiktheid van appellant aan te nemen tot 6 april 2009 volgt niet dat de verlenging van de periode van medicijngebruik ook na 6 april 2009 leidt tot ongeschiktheid van appellant voor werkzaamheden als hypotheekadviseur. Niet in geschil is dat bij appellant blaasklachten in de vorm van een verhoogde aandrang om te plassen een bijwerking zijn geweest van de medicatie. Tijdens het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Admiraal op 6 mei 2009 heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat hij de frequentie van de aandrang kan beïnvloeden en dat hij van een aandrang om te plassen bij de overgang van zitten naar staan al jaren last heeft. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen terecht aangenomen dat de toename van deze klachten in verband met het medicijngebruik niet in de weg staan aan de uitoefening van de eigen arbeid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het werk van een hypotheekadviseur van dien aard is dat voor een toiletbezoek naar behoefte geen ruimte is.
4.4. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat op 6 april 2009 ook nog sprake was de spanningsklachten waarmee hij zich in januari 2009 had ziek gemeld. Deze klachten, waarin verzekeringsarts Tuinhof de Moed tijdens haar onderzoek van appellant op 23 februari 2009 geen grond zag voor het aannemen voor arbeidsongeschiktheid na 2 maart 2009, heeft appellant blijkens de rapportage van de verzekeringsarts tijdens het onderzoek op 30 maart 2009 niet meer naar voren gebracht. Bezwaarverzekeringsarts Admiraal heeft in zijn rapportage van 6 mei 2009 verslag gedaan van zijn psychische observatie van appellant. Hij heeft geen afwijkingen waargenomen. Anders dan appellant voorstaat is “een kort lontje” ten gevolge van privé problemen en lichamelijke ongemakken nog geen reden voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel dat op 6 april 2009 geen sprake was van belemmeringen van psychische aard voor het verrichten van werkzaamheden als hypotheekadviseur.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) M.A. van Amerongen.
RK