T U S S E N U I T S P R A A K
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 februari 2009, 07/1160 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 15 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland BV, gevestigd te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 mei 2010 heeft mr. J. Lück, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2011.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Berg. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene is geboren op 10 oktober 1950 en gehuwd sinds 30 januari 1970.
Op 5 maart 2005 overleed plotseling haar echtgenoot. Ten tijde van dit overlijden had betrokkene geen ongehuwd kind jonger dan 18 jaar dat niet tot het huishouden van een ander behoorde.
1.2. Met een op 1 juni 2005 gedateerd formulier heeft betrokkene bij appellant een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft betrokkene aangegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant WOSM te Zeist verzocht een onderzoek in te stellen naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van betrokkene. Met een op 14 juli 2005 gedateerd formulier heeft WOSM aan appellant meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene in ieder geval tot juni 2006 arbeidsongeschikt in de zin van de ANW is te achten. In de bij dit formulier gevoegde medische rapportage is aangegeven dat, gelet op het feit dat zij recent langdurig is blootgesteld aan stress, uit preventieve overwegingen een urenbeperking van 20 uur per week is opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Verder is in deze rapportage aangegeven dat de medische situatie van betrokkene naar verwachting op den duur zal verbeteren. In de bij het formulier van 14 juli 2005 gevoegde arbeidskundige rapportage is aangegeven dat een beoordeling op functies achterwege is gelaten, omdat betrokkene, gegeven de vastgestelde urenbeperking, zonder meer arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2005 heeft appellant met ingang van maart 2005 een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW aan betrokkene toegekend.
1.4. In het kader van een herbeoordeling van betrokkenes aanspraken heeft appellant in juni 2006 aan ClientFirst te Zeist verzocht een onderzoek in te stellen naar de actuele mate van arbeids(on)geschiktheid van betrokkene. Bij brief van 15 september 2006 heeft ClientFirst aan appellant meegedeeld dat uit overeenkomstig het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten verricht medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat betrokkene per 1 oktober 2006 niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de ANW is te achten. Daarbij heeft ClientFirst op dat moment geen onderliggende onderzoeksrapportages aan appellant ter beschikking gesteld.
1.5. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 22 september 2006 betrokkene ervan in kennis gesteld dat haar nabestaandenuitkering eindigt op 30 september 2006, omdat zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt is. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2007 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de in het besluit van 22 september 2006 opgenomen beëindigingsdatum en ongegrond voor het overige. Bij het bestreden besluit is het besluit van 22 september 2006 herroepen, in die zin dat de nabestaandenuitkering van betrokkene is beëindigd met ingang van 1 november 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorop gesteld dat er geen reden is om eraan te twijfelen dat de voor betrokkene per 1 november 2006 geldende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid juist zijn vastgesteld en correct zijn weergegeven in de FML van 6 december 2007. Toch heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische onderbouwing, aangezien pas hangende beroep verzekeringsgeneeskundige rapporten en een FML zijn opgesteld die voldoen aan de daaraan te stellen vereisten. Verder heeft de rechtbank in overweging 3.3 van de aangevallen uitspraak het volgende overwogen (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen: appellant, en voor eiseres: betrokkene):
“3.3 Uit de FML, alsmede de Samenvatting Arbeidsmogelijkhedenlijst is de
rechtbank gebleken dat verweerder de aanspraken van eiseres op een
nabestaandenuitkering heeft beoordeeld aan de hand van het per 1 oktober 2004
geldende arbeidsongeschiktheidscriterium. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van
het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434; zoals dat gold
ten tijde van de beoordeling (Stb. 2005, 219)) blijven de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11,
zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van het besluit van
18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten met betrekking tot de te duiden functies alsmede in
verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere
onderwerpen (Stb. 434), van toepassing op een recht op uitkering met een
ingangsdatum voor of op die dag indien betrokkene voor of op 1 juli 1954 is geboren.
Eiseres is geboren op 10 oktober 1950 en was dus op 1 juli 2004 ouder dan 50 jaar,
zodat het voor 1 oktober 2004 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium moet
worden toegepast. Nu verweerder van het onjuiste arbeidsongeschiktheidscriterium is
uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste
medische en arbeidskundige grondslag berust. Dit betekent dat er geen aanleiding is
om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.”
3.1.1. Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen overweging 3.3 van de aangevallen uitspraak. Appellant heeft gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW terecht overeenkomstige toepassing is gegeven aan het ingevolge het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) vanaf 1 oktober 2004 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium en niet aan de soepelere regels van vóór die datum. Daartoe is aangevoerd dat het niet aangewezen is de overgangsregeling die is neergelegd in artikel 12a, eerste lid, van het aSB in het onderhavige geval overeenkomstig toe te passen, nu de echtgenoot van betrokkene is overleden in maart 2005 en betrokkene op of vóór 1 oktober 2004 dus nog geen recht had op een nabestaandenuitkering op grond van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft de Raad verzocht om, doende wat de rechtbank had moeten doen, alsnog de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.1.2. In reactie op vragen van de Raad heeft appellant ter zitting het standpunt ingenomen dat in procedures met betrekking tot de beëindiging van op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkeringen de datum in geding wordt bepaald door de beoordelingsdatum die is gehanteerd in het medisch en arbeidskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Verder heeft appellant ter zitting betoogd dat het niet mogelijk is om bij beëindiging van een op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkering overeenkomstig de regelgeving en jurisprudentie inzake de arbeidsongeschiktheidswetten een uitlooptermijn te hanteren, omdat in de ANW imperatief is bepaald dat het recht op een nabestaandenuitkering eindigt op het moment dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Tot slot heeft appellant ter zitting nog aangegeven ervan te zijn uitgegaan dat er onbeperkt functies mogen worden bijgeduid hangende een procedure over de beëindiging van een op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkering.
3.2. Namens betrokkene is verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader omschreven in artikel 11 van de ANW. Dat artikel luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te
stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te
verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring,
ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving
daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen
geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in
staat is.”
4.2.2. Bij uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, en diverse uitspraken van na die datum, heeft de Raad geoordeeld dat het voor de hand ligt om bij toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten), aangezien de wetgever met het bepaalde in artikel
11 van de ANW kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Voor een juiste toepassing van artikel 11 van de ANW zal appellant alleen af moeten wijken van de regelgeving en jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten indien het niet mogelijk is om daarbij aan te sluiten. Zo zal het bijvoorbeeld niet mogelijk zijn om voor de toepassing van artikel 11 van de ANW aan te sluiten bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, indien bij het betreffende Schattingsbesluit is afgeweken van bepalingen in de arbeidsongeschiktheidswetten, nu de ANW voor een zodanige afwijking geen basis kent. Verder dient bij de toepassing van artikel 11 van de ANW het specifieke doel en de strekking van de ANW in aanmerking te worden genomen.
4.2.3. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft appellant aangegeven dat indien een persoon op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten voor minimaal 45% arbeidsongeschikt is verklaard, appellant daar in beginsel voor de toepassing van de ANW bij aansluit. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien er concrete aanwijzingen of vermoedens bestaan dat de in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet of niet langer juist is voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW. In dat geval laat appellant een eigen keuring verrichten. Verder laat appellant een eigen keuring verrichten indien de persoon die arbeidsongeschikt is in de zin van een van de arbeidsongeschiktheidswetten, daar om vraagt.
Ten aanzien van de zelfstandige bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW, hanteert appellant ingevolge zijn beleidsregel als uitgangspunt dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW moet worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ook is in de beleidsregel aangegeven dat, evenals bij de arbeidsongeschiktheidswetten, de onderzoeksmethode die wordt gebruikt in het kader van de toepassing van de ANW betrouwbaar, objectief, toetsbaar, consistent en reproduceerbaar moet zijn.
4.2.4. Naar het oordeel van de Raad is de onder punt 4.2.3 weergegeven beleidsregel niet in strijd met de ANW en gaat het daarin neergelegde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In dit verband overweegt de Raad dat toepassing van het betreffende beleid in het algemeen niet zal leiden tot een onjuiste toepassing van de in artikel 11 van de ANW neergelegde regeling inzake arbeidsongeschiktheid. In de beleidsregel staat immers de eigen verantwoordelijkheid van appellant voor een juiste toepassing van artikel 11 van de ANW centraal, terwijl de uitgangspunten van de beleidsregel tevens sporen met de onder punt 4.2.2 aangehaalde rechtspraak.
4.3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het onder punt 3.3 van de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat appellant in het onderhavige geval ten onrechte overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan het ingevolge het aSB vanaf 1 oktober 2004 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium.
4.3.2. Gelet op het hiervoor in de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.4 geschetste kader, is de Raad met appellant van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW, overeenkomstige toepassing mag worden gegeven aan het ingevolge het aSB vanaf 1 oktober 2004 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium. Daartoe overweegt de Raad allereerst dat tekst, doel en strekking van de ANW niet in de weg staan aan deze overeenkomstige toepassing van het aSB. Verder overweegt de Raad dat de echtgenoot van betrokkene na 1 oktober 2004 is overleden, zodat betrokkene geen recht heeft op een nabestaandenuitkering met een ingangsdatum op of vóór 1 oktober 2004 en niet valt onder de beschermende werking van de overgangsregeling van artikel 12a van het aSB. De situatie van betrokkene valt daarom onder het bereik van de hoofdregel van het overgangsrecht, die luidt dat nieuwe regelingen onmiddellijke werking hebben. Dat betrokkene is geboren vóór 1 juli 1954 en al vóór 1 oktober 2004 gezondheidsproblemen had, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.3. Uit het voorgaande volgt dat de grief van appellant tegen het onder 3.3 van de aangevallen uitspraak overwogene met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit slaagt.
4.4.1. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit ook voor het overige de aan te leggen toetsing kan doorstaan. Hierover overweegt de Raad het volgende.
4.4.2. Allereerst verwerpt de Raad het door appellant ingenomen standpunt dat in procedures over de beëindiging van op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkeringen de datum in geding wordt bepaald door de beoordelingsdatum die is gehanteerd in het medisch en arbeidskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Evenals in procedures over de intrekking of herziening van lopende uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten, wordt in deze procedures de datum in geding bepaald door de datum met ingang waarvan de uitkering feitelijk is beëindigd. Dit impliceert dat indien het medisch en arbeidskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op de datum in geding niet actueel meer is, dit onderzoek het bestreden besluit niet kan dragen.
4.4.3. Bij de intrekking of herziening van lopende uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt ingevolge het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 (Stcrt. 2000, 158) een uitlooptermijn in acht genomen. Dit is een termijn van in beginsel twee maanden gedurende welke de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt voortgezet, te rekenen vanaf de dag na de datum waarop een schriftelijke aanzegging of het betreffende besluit is verzonden. Bij de aanzegging dan wel het betreffende besluit wordt betrokkene niet alleen op de hoogte gebracht van de mate waarin hij na de herbeoordeling arbeids(on)geschikt wordt geacht, maar ook van de specifieke arbeidsmogelijkheden die hij blijkens de functie(s) die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd wordt verondersteld te hebben. Met het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 is voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten invulling gegeven aan de jurisprudentie van de Raad inzake de uitlooptermijn. De ratio van het in acht nemen van een uitlooptermijn is dat een uitkeringsgerechtigde, nadat hem is kenbaar gemaakt dat de uitkering zal worden beëindigd, zorgvuldigheidshalve de gelegenheid moet worden gegeven zich te beraden op zijn nieuwe situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt.
4.4.4. Appellant heeft betoogd dat het niet mogelijk is om bij beëindiging van een op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkering overeenkomstig de regelgeving en jurisprudentie inzake de arbeidsongeschiktheidswetten een uitlooptermijn te hanteren, omdat - in artikel 16 van de ANW - imperatief is bepaald dat het recht op een nabestaandenuitkering eindigt op het moment dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. De Raad kan dit betoog niet volgen, aangezien in de arbeidsongeschiktheidswetten met artikel 16 van de ANW vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen en de uitlooptermijn uit het oogpunt van zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Tekst, doel en strekking van de ANW staan er niet aan in de weg dat appellant overeenkomstig de regelgeving en jurisprudentie inzake de arbeidsongeschiktheidswetten een uitlooptermijn hanteert en de Raad ziet dan ook geen reden in zaken als de onderhavige toepassing van een uitlooptermijn van ten minste twee maanden niet aangewezen te achten.
4.4.5. Aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 1 november 2006 heeft appellant aanvankelijk vier functies ten grondslag gelegd die betrokkene, volgens een onderzoek van arbeidsdeskundige A. van der Ploeg van ClientFirst van 12 september 2006, ondanks haar medische beperkingen zou moeten kunnen vervullen. Het gaat om de functies monteur loopwerken (SBC-code 264140, functienummer 3332-0002-091), monteur/monteuse (SBC-code 111180, functienummer 3695-0179-004), zeilmaker (SBC-code 272043, functienummer 2273-0027-002) en portier parkeergarage (SBC-code 342022, functienummer 7241-0125-002). In de rapportage van 12 september 2006 heeft arbeidsdeskundige A. van der Ploeg aangegeven dat zij de resultaten van haar onderzoek op 11 september 2006 met betrokkene heeft besproken, maar uit dit rapport en de overige gedingstukken kan niet worden afgeleid of voornoemde functies daarbij onder de aandacht van betrokkene zijn gebracht. Verder heeft de arbeidsdeskundige A. van der Ploeg geen schriftelijke aanzegging naar betrokkene gestuurd, is het primaire besluit van 22 september 2006 destijds niet kenbaar onderbouwd, en is de arbeidskundige rapportage van 12 september 2006 pas in januari 2007 aan betrokkene ter beschikking gesteld.
4.4.6. Hangende de procedure in beroep heeft appellant op basis van een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens van 30 juli 2007 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies monteur/monteuse en portier parkeergarage alsnog als niet passend beschouwd. Vervolgens zijn op basis van een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige B. de Wreede van 11 december 2007 de functies elektronica monteur (SBC-code 267040, functienummer 3699-000-001) en monteuse (SBC-code 267050, functienummer 3697-0026-054) bijgeduid, hetgeen niet heeft geleid tot de conclusie dat betrokkene op de datum in geding nog altijd arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 11 van de ANW.
4.4.7. Met betrekking tot het bijduiden van functies heeft appellant slechts aangegeven dat hij ervan uitgaat dat er hangende een procedure over de beëindiging van een op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkering onbeperkt functies mogen worden bijgeduid. Dienaangaande overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten - de Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 27 mei 2011, LJN BQ7137 - in geval van intrekking van een uitkering uitsluitend functies mogen worden bijgeduid indien het betrokkene op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de bijgeduide functies geschikt zou kunnen worden geacht. Daarbij geldt dat er in ieder geval sprake is van een voldoende mate van verwantschap indien functies worden bijgeduid die vallen onder een voorgehouden SBC-code, aangezien het daarbij gaat om functies die qua werkzaamheden voor ten minste 65% overeenstemmen. De mate van verwantschap tussen voorgehouden functies en bijgeduide functies wordt vastgesteld op basis van de aard en inhoud van de aan de bijgeduide en de voorgehouden functies verbonden werkzaamheden.
4.4.8. De Raad ziet geen grond om ten aanzien van het bijduiden van functies voor de toepassing van artikel 11 van de ANW voor een andere benadering te kiezen dan voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van het bijduiden van functies die vallen onder een voorgehouden SBC-code, betekent dit dat het op de weg van appellant ligt om hetzij alsnog te onderbouwen dat er tussen de oorspronkelijk geduide functies en de bijgeduide functies een zodanige mate van verwantschap bestaat dat het betrokkene duidelijk kon zijn dat zij ook voor het vervullen van de bijgeduide functies geschikt zou kunnen worden geacht, hetzij ook de bijgeduide functies niet te handhaven als basis voor de intrekking van betrokkenes uitkering per 1 november 2006, omdat deze niet in het verlengde liggen van de oorspronkelijk geduide functies.
4.4.9. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit de toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
4.4.10. Voor de goede orde merkt de Raad bij het voorgaande nog op dat indien functies niet mogen worden bijgeduid, dit niet betekent deze functies ook niet aan een schatting per een toekomstige datum ten grondslag mogen worden gelegd. Appellant zal daarbij dan echter wel een nieuwe uitlooptermijn in acht moeten nemen van in beginsel twee maanden vanaf de datum waarop de betreffende functies zijn voorgehouden.
5. De Raad concludeert dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet op de juiste gronden maar wel terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende arbeidskundige grondslag en om die reden moet worden vernietigd. Aansluitend dient de Raad te bezien welk vervolg aan deze conclusie moet worden gegeven. De Raad stelt in dit verband voorop dat indien de vernietiging van een besluit aangewezen is, maar met deze vernietiging het geschil nog niet definitief wordt beslecht, de bestuursrechter op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit betekent allereerst dat de bestuursrechter dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt geen van deze mogelijkheden redelijkerwijs binnen bereik, dan moet de bestuursrechter nagaan of een zogenoemde
- formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. Nu het in het voorliggende geval niet mogelijk is om alsnog de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en er te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Raad aanleiding om appellant - met toepassing van de in artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet neergelegde regeling inzake de formele bestuurlijke lus - op te dragen de gebreken in (de voorbereiding van) het bestreden besluit te herstellen. Appellant dient nader arbeidskundig onderzoek te laten verrichten. Aan de hand van de resultaten van dat onderzoek moet appellant beoordelen of de beëindiging van de nabestaandenuitkering van betrokkene per 1 november 2006 kan worden gehandhaafd. Appellant dient deze beoordeling te laten steunen op een kenbare en deugdelijke motivering.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt appellant op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011.
(get.) M.M. van der Kade.