[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2010, 09/3691 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 juli 2011
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2011. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigde mr. Türkkol, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg. Tevens is namens de Svb verschenen drs. C.A.C.G. Durlinger, bezwaarverzekeringsarts verbonden aan ClientFirst te Zeist.
1.1. Op 9 februari 2003 is de echtgenoot van appellante overleden. Hierop heeft de Svb met ingang van februari 2003 aan appellante (geboren [in] 1967) een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante een kind had jonger dan 18 jaar dat tot haar huishouden behoorde.
1.2. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering per 1 juli 2008 wordt beëindigd, omdat haar jongste kind op 13 juni 2008 de leeftijd van 18 jaar bereikt.
1.3. Vervolgens heeft appellante aangegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW wil behouden. Hierop hebben de aan ClientFirst verbonden verzekeringsarts F. Muradin en arbeidsdeskundige A. van der Ploeg onderzoek gedaan naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van appellante. Bij brief van 11 juni 2008 heeft ClientFirst aan de Svb meegedeeld dat uit overeenkomstig het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten verricht medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellante per 1 juli 2008 niet arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de ANW. Op grond hiervan heeft de Svb bij besluit van 16 juni 2008 appellante ervan in kennis gesteld dat zij vanaf 1 juli 2008 geen recht heeft op een nabestaandenuitkering wegens arbeidsongeschiktheid omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
Het hiertegen namens appellante gemaakte bezwaar is, mede op basis van rapportages van bezwaarverzekeringsarts Durlinger en bezwaararbeidsdeskundige A.T.J.M. Geven, bij besluit van 3 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek naar de belastbaarheid van appellante, aangezien het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikende medische grondslag. Voorts oordeelde de rechtbank dat de medische geschiktheid van de geduide functies voldoende gemotiveerd was.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak de stelling herhaald dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, niet toereikend is. In dit verband is aangevoerd dat de verzekeringsarts F. Muradin ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat de klachten van appellante nader zijn geobjectiveerd doordat inmiddels de diagnose fybromyalgie is gesteld. Verder is in hoger beroep een aantal medische stukken overgelegd, te weten een brief van fysiotherapeut M. Jurado van 2 februari 2009, een brief van reumatoloog W. van der Weele van 8 maart 2010, een brief van psychiater P. Remijnse van 31 augustus 2009, en brieven van gynaecoloog A.L. Thurkow van 21 augustus 2008, 3 september 2008, 17 november 2008 en 25 november 2009.
3.2. De Svb heeft de Raad in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is een rapportage van bezwaarverzekeringsarts Durlinger van 2 augustus 2010 overgelegd die betrekking heeft op de gronden van het hoger beroep van appellante.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. In hoger beroep is uitsluitend de vraag in geding of appellante per 1 juli 2008 arbeidsongeschikt in de zin van de ANW is te achten.
4.2.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief
medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is
om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met
soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht
of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid
gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle
algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten
en bekwaamheden in staat is.”
4.2.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.2.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts Muradin tijdens zijn spreekuur bij appellante zorgvuldigheidshalve nader lichamelijk onderzoek had moeten verrichten. Er waren immers voldoende actuele medische gegevens van de behandelende artsen van appellante voorhanden en die gegevens heeft de verzekeringsarts ook bij zijn beoordeling betrokken. De stelling van appellante dat haar klachten door de beweerdelijk inmiddels gestelde diagnose fybromyalgie zijn geobjectiveerd, kan de Raad niet plaatsen. In de FML van 30 mei 2008 is namelijk al rekening gehouden met beperkingen die appellante heeft tengevolge van onder meer haar pijn- en vermoeidheidsklachten en de diagnose fybromyalgie duidt er op zichzelf niet op dat de Svb de ernst van de daarmee in verband te brengen beperkingen heeft onderschat. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep objectieve medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij de FML van 30 mei 2008 vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken zien niet specifiek op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding en duiden er bovendien niet op dat de Svb de ernst van de in aanmerking te nemen medische beperkingen van appellante heeft onderschat. Met betrekking tot arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb door middel van de ingebrachte rapportages toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante ondanks haar medische beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidskundige Van der Ploeg geduide functies.
5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak zal daarom door de Raad worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011.
(get.) M.M. van der Kade.