ECLI:NL:CRVB:2011:BR1907
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellant in het kader van terugvordering door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de aflossingscapaciteit van appellant. Appellant had eerder een voorstel gedaan om een vordering van het Uwv in termijnen af te lossen, maar dit voorstel werd afgewezen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant € 669,25 per maand diende terug te betalen, gebaseerd op zijn aflossingscapaciteit van € 842,37. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het inkomen van appellant, hoewel wisselend, in lijn was met de bedragen die het Uwv had gehanteerd bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit. De rechtbank concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten dat appellant het genoemde bedrag per maand moest aflossen. Appellant heeft in hoger beroep dezelfde argumenten herhaald, maar de Raad voor de Rechtspraak onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren waren gebracht.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet gehouden was rekening te houden met de door appellant opgegeven schulden of uitgaven bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de beslissing werd ondertekend door de voorzitter van de Raad, J.P.M. Zeijen, in aanwezigheid van de griffier N.S.A. El Hana.