09/398 WVG +09/806 WVG + 09/1499 WVG +11/1271 WVG
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: [appellante])
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 december 2008, 08/120 (hierna: aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 6 juli 2011
Partijen hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van de meervoudige kamer van 10 februari 2010. [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. C.J. de Wever, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen. Voor het College zijn verschenen drs. W.J.M. Peters, werkzaam bij Stimulansz en mr. M.E.T.J. Hoekman-Drenth en P. Vening, werkzaam bij de gemeente Noordenveld. De behandeling ter zitting is geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven het geschil in der minne te regelen.
De behandeling van het geding is hervat op de zitting van de enkelvoudige kamer van 17 november 2010. [appellante] is verschenen, bijgestaan door [naam partner], haar partner, en haar gemachtigde mr. C.J. de Wever. Voor het College zijn verschenen
drs. W.J.M. Peters en mr. M.E.T.J. Hoekman.
Na de behandeling van het geding ter zitting is het onderzoek heropend.
Het College heeft nadere stukken ingezonden alsook een op 10 februari 2011 gedateerd nader besluit.
Namens [appellante] zijn daarop een reactie en nadere stukken ingezonden. Ook het College heeft een reactie ingezonden.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 25 mei 2011. [appellante] is verschenen, bijgestaan door [naa[appellante], mr. C.J. de Wever en de ergotherapeute M. van Hees. Voor het College zijn verschenen mr. M.E.T.J. Hoekman-Drenth en P. Vening, beiden werkzaam bij de gemeente Noordenveld.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [appellante] heeft tengevolge van een erfelijke spierziekte mobiliteitsbeperkingen. Zij heeft in 2004, samen met haar partner, een eengezinswoning gekocht in [woonplaats]. Deze woning heeft een slaapkamer en een natte cel op de begane grond. Zij ondervindt beperkingen bij het traplopen, het nemen van hoge drempels, het gebruik van de keuken, de douche en het toilet. Na de geboorte van haar dochter in 2005 werd het noodzakelijk om de bovenverdieping goed te kunnen bereiken. Zij heeft op 29 december 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van woningaanpassing.
1.2. Het College heeft zich over deze aanvraag laten adviseren door Argonaut B.V. (hierna: Argonaut). Bij rapporten van 2 maart 2006 en 11 april 2006 is advies uitgebracht.
1.3. Het College heeft bij brief van 2 mei 2006 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag van een aanbouw af te wijzen. Daartoe is overwogen dat [appellante] wist van de consequenties van haar spierziekte en dat zij desalniettemin, zonder voorafgaande toestemming van het College, naar een inadequate woning is verhuisd. Indien [appellante] dat wenst komt zij wel in aanmerking voor een verhoogd toilet, beugels langs het toilet en een opklapbaar douchezitje. Gaat zij verhuizen naar een adequate woning dan kan zij een verhuiskostenvergoeding aanvragen.
1.4. Namens [appellante] is tegen het besluit van 2 mei 2006 bezwaar gemaakt. Het College heeft in de gronden van het bezwaar aanleiding gevonden om Argonaut om nader advies te vragen.
1.5. De aan Argonaut verbonden arts E.G.S. Werner heeft in rapporten van 14 juni en 3 juli 2007 geconcludeerd dat de verwachting is dat [appellante] zeker nog de eerste drie jaar gebruik zal kunnen maken van een traplift. Rolstoelafhankelijk na die tijd is niet uit te sluiten, maar bepaald ook niet zeker.
1.6. Het College heeft bij brief van 10 juli 2007 [appellante] van zijn besluit (hierna: besluit 1) om een douchezitje en een verhoogd toilet toe te kennen in kennis gesteld. Tevens is aangekondigd dat ergonomisch onderzoek zal worden gedaan naar aanpassingen van de keuken, het toilet, de natte cel en de drempels in de woning. Voor uitbreiding van de woning bestaat geen noodzaak nu er beneden een slaapkamer en een natte cel is.
1.7. Argonaut heeft bij rapporten van 22 augustus 2007 en 4 september 2007 nader (ergonomisch) advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat de woning rolstoeltoe- en doorgankelijk moet worden gemaakt en dat dit een kostbare zaak is. Ook zonder rolstoelgebruik is aanpassing nodig van de keuken, de natte cel, het toilet en een aantal drempels.
1.8. Het College heeft ter zake het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 bij brieven van 10 januari 2008 en 31 januari 2008 [appellante] kennis gegeven van zijn besluit (hierna: besluit 2) om het bezwaar ongegrond te verklaren. Het College stelt zich op het standpunt dat appellante geen recht heeft op een woningaanpassing nu zij zonder toestemming naar een inadequate woning is verhuisd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten 1 en 2 in de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Zij heeft bepaald dat het College opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006. Tevens zijn bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat in deze besluiten ten onrechte gesplitst is beslist op het bezwaar, dat uit de rapportages van Argonaut-arts Werner blijkt dat [appellante] niet is verhuisd naar een inadequate woning en geoordeeld dat de beperkingen met een traplift adequaat kunnen worden gecompenseerd.
3. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 3 februari 2009 (hierna: besluit 3) opnieuw op het bezwaar beslist. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [appellante] zonder toestemming van het College is verhuisd naar een in adequate woning, ook wanneer zij niet rolstoelafhankelijk zou worden.
4. Het College heeft bij besluit van 10 februari 2011 (hierna: besluit 4) besluit 3 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 gegrond verklaard. Toegekend is een woonvoorziening ten bedrage van € 23.247,11. Dit bedrag is gelijk aan de kosten van het nivelleren van het hoogteverschil bij de voordeur, het vergroten en aanpassen van de keuken, het plaatsen van een traplift en het aanpassen van de natte cel en het toilet. Het College heeft op de zitting van de Raad van 25 mei 2011 gepreciseerd dat [appellante] dit bedrag naar eigen inzicht en goeddunken mag besteden voor het toe- en doorgankelijk maken van de woning, het plaatsen van een traplift en het aanpassen van de keuken, de natte cel en het toilet. Het College stelt zich op het standpunt dat de toegekende voorziening in het geval van [appellante] de goedkoopste adequate voorziening is en dat het haar vrijstaat om voor deze doeleinden op eigen kosten duurdere voorzieningen te treffen. Het College baseert zijn standpunt op een door Trompetter en Van Eeden op 9 maart 2010 uitgebracht advies, waarin opgenomen een program van eisen en een door de gemeentelijke afdeling bouwkunde opgestelde kostenbegroting.
5. [appellante] acht de toegekende voorziening niet toereikend. Zij heeft aangevoerd dat het program van eisen niet deugt, omdat geen voorziening voor de lange termijn wordt geboden en geen rekening wordt gehouden met het gebruik van een loophulpmiddel. Zij kan zich niet verenigen met uitbetaling van de toegekende voorziening achteraf, omdat zij geen middelen heeft voor voorfinanciering. Ten onrechte is aanpassing van de voordeur voorzien, terwijl zij alleen gebruik maakt van de achterdeur. De bestaande doucheruimte is te krap. Zij wil een nieuwe realiseren in de bijkeuken. De keuken is niet uitgewerkt qua maatvoering, zodat de kostenbegroting een deugdelijke basis ontbeert. Zij wil de keuken vergroten door er een deel van de hal bij te trekken. Dit is nodig om gebruik te kunnen maken van de trippelstoel. Omdat zij de hellinghoek niet goed kan maken, dient het niveau van de bijkeuken te worden verhoogd. De traplift dient te worden uitgevoerd met een rail die door de andere bewoners als leuning kan worden gebruikt. [appellante] beroept zich op een ergonomisch aanpassingsadvies van de ergotherapeute M. van Hees van 25 februari 2011. [appellante] is verder van mening dat de kosten op een te laag bedrag zijn begroot. Zij kan dat niet onderbouwen met een offerte van een aannemer omdat daarvoor kosten verschuldigd zijn. Tevens is vergoeding van proceskosten, waaronder de kosten van M. van Hees, en een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gevorderd.
6. Het College houdt vast aan het in besluit 4 neergelegde standpunt. Het is van mening dat in dat besluit een langdurig adequate voorziening wordt aangeboden. Het ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Overschrijding is niet aan het College toe te rekenen. Het College verzoekt tevens uitspraak te doen over de door [appellante] gevorderde dwangsom.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat besluit 4 niet geheel aan het beroep van [appellante] tegemoetkomt, zodat het beroep op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede tegen dit besluit te zijn gericht. Hij stelt op dezelfde grond tevens vast dat partijen de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraak hebben ingetrokken en dat uitsluitend nog de rechtmatigheid van besluit 4 in geding is. Het verzoek van het College om uitspraak te doen in de partijen bekende dwangsomprocedure gaat de omvang van het geding te buiten, zodat de Raad zich van een beoordeling daarvan zal onthouden.
7.2. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Noordenveld kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
7.3. Het College baseert het standpunt dat de in besluit 4 aangeboden voorzieningen in dit geval de goedkoopste adequate voorziening is op het rapport van Trompetter en Van Eeden van 9 maart 2010, zoals aangevuld bij e-mail van 27 augustus 2010, en een kostenbegroting van de Afdeling bouwkunde van de gemeente. De Raad ziet geen reden om dit rapport en deze kostenbegroting voor onjuist te achten. Dat dit rapport niet uitdrukkelijk rekening houdt met het gebruik van een loophulpmiddel, maakt dit advies daarmee niet ondeugdelijk. [appellante] heeft daarvan, blijkens dat rapport, kennelijk geen melding gemaakt bij de voorbereiding van het advies en enig medisch gegeven dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, op het gebruik van een trippelstoel zou zijn aangewezen is van haar zijde niet ingebracht. Zij heeft daarop ook niet in een eerder stadium van de procedure gewezen. Wat de gestelde ergonomische ondeugdelijkheid van het advies van Trompetter en Van Eeden betreft, heeft [appellante] een contra-expertise van M. van Hees, zoals door Van Hees op de zitting van 25 mei 2011 nader toegelicht, ingezonden. Deze contra-expertise gaat uit van de toegankelijkheid van de woning via de achterzijde ervan en koppelt daaraan een program van eisen, maar weerlegt niet concreet en onderbouwd waarom een voorziening die uitgaat van toegankelijkheid via de voorzijde, zoals dat gebeurt in het rapport van Trompetter en Van Eeden, geen adequate voorziening, laat staan de goedkoopste adequate voorziening zou zijn. De Raad heeft daarbij meegewogen dat [appellante] het bedrag van de toegekende voorziening naar eigen inzicht en goeddunken mag besteden voor het toe- en doorgankelijk maken van de woning, het plaatsen van een traplift en het aanpassen van de keuken, de natte cel en het toilet, en het gegeven dat het College verklaard heeft dat uitbetaling van dat bedrag ook mogelijk is voordat de werkzaamheden zijn afgerond. De Raad is voorts van oordeel dat [appellante] niet concreet en verifieerbaar aannemelijk heeft gemaakt dat een ander program van eisen dan dat van Trompetter en Van Eeden de goedkoopste adequate voorziening is, dan wel dat de door de gemeente begrote kosten te laag zijn gesteld. Dat met het opstellen van een tegenbegroting voor [appellante] mogelijk kosten gemoeid zijn, acht de Raad inherent aan de (kosten)afweging die bij het procederen moet worden gemaakt. De Raad wijst er op dat, indien aan de voorwaarden is voldaan, vergoeding van deze kosten mogelijk is op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.4. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad het volgende.
7.5. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
7.6. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad overwogen dat in een procedure in drie instanties als hier in geding het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 7.5 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.7. Voor dit geding betekent dit het volgende. De totale behandelingsduur, tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 juni 2006 en de uitspraak van de Raad heeft ruim vijf jaar belopen. Nu de Raad geen aanleiding ziet een langere behandelingsduur dan in 7.5 weergegeven gerechtvaardigd te achten, leidt dit tot de conclusie dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De behandeling van het bezwaar heeft geduurd van 7 juni 2006 tot 10 januari 2008. Dit betekent dat deze behandeling ruim twaalf maanden te lang heeft geduurd. Een totale overschrijding met één jaar en enkele dagen leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,--, dit is € 1.500,--. Dit betekent dat het College dient te worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,--.
7.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 10 februari 2011 wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden vernietigd. Nu dit besluit inhoudelijk gezien juist moet worden geacht, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
8. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand, op € 144,84 in hoger beroep voor reiskosten en op € 595,-- voor het rapport van M. van Hees.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 februari 2011;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College tot betaling van een immateriële schadevergoeding van
€ 1.500,--;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.705,84.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.