ECLI:NL:CRVB:2011:BR1566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6078 AW + 09/6124 AW + 10/1822 AW + 10/1895 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van kosten van rechtsbijstand na ontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om hoger beroep van het College van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. Betrokkene, een voormalige ambtenaar, had in geschillen rondom zijn ontslag kosten van rechtsbijstand gemaakt en verzocht om vergoeding hiervan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overeenkomst uit 1998, waarin een bepaling over vergoeding van kosten van rechtsbijstand was opgenomen, verviel met de sluiting van een nieuwe overeenkomst op 23 maart 2001. De Raad heeft vastgesteld dat de regelingen van deze nieuwe overeenkomst van toepassing zijn op het ontslag van betrokkene. De Raad heeft de hoger beroepen van het college gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de verzoeken om vergoeding van kosten van rechtsbijstand terecht door het college zijn afgewezen, omdat de nieuwe overeenkomst geen grondslag biedt voor de gevraagde vergoedingen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

09/6078 AW + 09/6124 AW + 10/1822 AW + 10/1895 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland (hierna: college), en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 28 september 2009, 09/1480 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 15 februari 2010, 10/442 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroepen ingesteld.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en ing. D.H. Verbeek, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. S. Levelt, advocaat te Amsterdam. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek ter zitting is hervat op 30 mei 2011. Het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof en ing. D.H. Verbeek. Betrokkene is verschenen, opnieuw bijgestaan door mr. drs. S. Levelt.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij het Polderdistrict [naam district]. Per 1 juli 2001 is hem eervol ontslag uit die functie verleend en is hij aangesteld als ambtenaar in algemene dienst bij het Polderdistrict. Per 1 september 2001 heeft betrokkene gebruik gemaakt van de pré-vutregeling als bedoeld in het Sociaal Statuut ten behoeve van de waterschappelijke reorganisatie in de provincie Gelderland van december 1994. Nadien is het Polderdistrict [naam district] opgegaan in het Waterschap Rivierenland. Per 1 april 2006 is betrokkene eervol ontslag bij dit waterschap verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van een FPU-uitkering door het ABP. Bij uitspraak van 22 april 2010, 09/2631, 09/3019 en 09/5373, LJN BM3643 en TAR 2010, 101, heeft de Raad onder meer dit ontslag gehandhaafd.
1.2. Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het college geweigerd om tot vergoeding over te gaan van kosten van juridische bijstand, door betrokkene in de periode tot en met 15 april 2008 gemaakt in geschillen rondom, onder meer, zijn ontslag. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 1).
1.3. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het college vergoeding geweigerd van kosten van juridische bijstand, door betrokkene in bovenbedoelde geschillen gemaakt vanaf 16 april 2008 tot en met januari 2009. Tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit 2) heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als een rechtstreeks beroep.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) bestreden besluit 1 vernietigd, het besluit van 2 oktober 2008 herroepen, bepaald dat het college aan betrokkene een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 28.400,- toekent, en het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de overweging in haar uitspraak van 10 april 2009, 08/5091, betreffende onder meer het ontslag van betrokkene, dat een tussen betrokkene en [naam D.] van het Polderdistrict [naam district] gesloten overeenkomst van
19 maart 1998 inzake de rechtspositie van betrokkene, ten aanzien van onder andere de kosten van rechtsbijstand haar gelding heeft behouden. Naar de rechtbank voorts heeft overwogen dient de in genoemde overeenkomst opgenomen bepaling over vergoeding van kosten van rechtsbijstand aldus te worden uitgelegd, dat partijen de zogeheten dubbele redelijkheidstoets zijn overeengekomen, inhoudende dat de kosten van rechtsbijstand worden vergoed voor zover zowel de inschakeling van rechtsbijstand als de hoogte van de kosten redelijk is te achten.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd, bepaald dat het college aan betrokkene een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 29.098,58 toekent, en het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen in aangevallen uitspraak 1 ten aanzien van de geldigheid van de overeenkomst van 19 maart 1998 en ten aanzien van de dubbele redelijkheidstoets.
3. Het college heeft in zijn hoger beroepen betwist gebonden te zijn aan de overeenkomst van 19 maart 1998. Daartoe heeft het onder meer verwezen naar de uitkomst van de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009, 08/5091, neergelegd in de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 22 april 2010.
Betrokkene heeft in zijn hoger beroepen de toepasselijkheid van de dubbele redelijkheidstoets betwist.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Betrokkene heeft de Raad verzocht om als getuige onder ede te worden gehoord. Nu de Awb niet voorziet in de mogelijkheid om een partij in het geding als getuige te horen en in dit geding ook geen bepalingen van internationaal recht daartoe dwingen, heeft de Raad dit verzoek afgewezen. Betrokkene heeft in zijn hoedanigheid van partij in het geding op beide zittingen van de Raad het woord gevoerd.
4.2. Betrokkene heeft zijn verzoeken om vergoeding van kosten gegrond op de genoemde overeenkomst uit 1998, waarin een bepaling over vergoeding van kosten van rechtsbijstand was opgenomen. In zijn hierboven genoemde uitspraak van 22 april 2010 heeft de Raad geoordeeld dat de overeenkomst uit 1998 tengevolge van het sluiten van een nieuwe overeenkomst op 23 maart 2001 als vervallen moet worden beschouwd, en dat de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009, 08/5091, waarin de rechtbank oordeelde dat eerstgenoemde overeenkomst deels haar gelding had behouden, in zoverre niet op juiste gronden berust. De Raad heeft daarbij bepaald dat op het ontslag van betrokkene van toepassing zijn de regelingen vastgesteld in (i) de overeenkomst van
23 maart 2001 tussen het gecombineerd college van Polderdistrict [naam district] en betrokkene en (ii) de brief van 6 april 2001 van [naam A.] hoofd personeel en organisatie van het Polderdistrict [naam district], beide voor zover betrekking hebbend op de periode gelegen na het ontslag.
4.3. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken 1 en 2, die immers zijn gebaseerd op een door de Raad als onjuist aangemerkte overweging in de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009, geen stand kunnen houden. De genoemde twee regelingen uit 2001 bieden voor de door betrokkene gevraagde vergoedingen geen grondslag, zodat het college de verzoeken om die vergoedingen terecht heeft afgewezen. Naar aanleiding van de uitvoerige kritiek die betrokkene heeft geuit op de (feitenvaststelling in) meergenoemde uitspraak van 22 april 2010, tekent de Raad daarbij nog aan dat hij niet de ruimte heeft om in de hier in geding zijnde zaken een hernieuwd oordeel te geven over de toepasselijkheid van de overeenkomst uit 1998, als ware de bedoelde uitspraak niet gedaan.
4.4. De hoger beroepen van het college slagen. De Raad komt niet meer toe aan de hoger beroepen van betrokkene. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd en de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten moeten ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenvergoeding acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD
Q