[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 mei 2009, 08/6997 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De toenmalige Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P.K. Ruperti, advocaat te Amersfoort. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant was opvolgend pelotonscommandant in de rang van sergeant der eerste klasse. In die hoedanigheid had hij bemoeienis met het werven van personeelsleden voor zijn peloton. In dat verband heeft hij contact gekregen met een jonge vrouwelijke kanonnier der tweede klasse, C, die te kennen heeft gegeven dat zij belangstelling had voor een functie in zijn peloton. Dit contact heeft geleid tot een omvangrijk sms-verkeer tussen appellant en C.
2.2. Nadat C over de aard en inhoud van dat sms-verkeer een klacht had ingediend, heeft de minister een onderzoek laten instellen. Hij heeft op basis van de resultaten daarvan appellant met ingang van 1 januari 2008 ontslag verleend wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenaren-reglement (AMAR). Na bezwaar is dat ontslag gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat door de minister op goede gronden is vastgesteld dat appellant door het verzenden aan C van sms-berichten met onder meer vragen aan haar of zij voor een functie seksuele tegenprestaties overheeft, de grens van het onbetamelijke heeft overschreden en misbruik heeft gemaakt van zijn positie. Appellant heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan wangedrag en de minister heeft aan dit, aan appellant toerekenbare, gedrag de maatregel van ontslag kunnen verbinden zonder daarbij in strijd te komen met de eis dat geen sprake is van onevenredigheid, aldus de rechtbank.
4.1. Appellant heeft erkend dat hij “niet handig heeft gehandeld door het versturen van sms-jes”, maar hij is van mening dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een minder zware rechtspositionele maatregel dan ontslag.
4.2. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte de context waarin het versturen heeft plaatsgevonden, onvoldoende in de overwegingen is betrokken. Er is zijns inziens niet voldaan aan de eisen waaraan een onderzoek moet voldoen om daarop een zo zwaarwegend rechtspositioneel besluit te baseren.
4.3. Appellant stelt vervolgens dat niet in geschil is dat hij zich in zijn bewoordingen naar C toe achteraf gezien niet correct heeft gedragen en dat, door dit aan te merken als toerekenbaar wangedrag, dat op zichzelf beschouwd in beginsel reden is om over te gaan tot ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. Appellant is echter van mening dat bij het bepalen van de proportionaliteit van de maatregel niet alle omstandigheden zijn meegewogen. In het bijzonder is zijns inziens ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat hij bij herhaling heeft verklaard dat hij nooit kwade bedoelingen had en het dienstbelang voor ogen had. Verder is gewezen op andere gevallen van normoverschrijdend gedrag waarvoor minder zware maatregelen zijn getroffen. Tot slot is indringend de aandacht gevestigd op de grote gevolgen voor appellant, ook op langere termijn, van het verleende ontslag.
5. De minister acht de aangevallen uitspraak juist en heeft opnieuw het standpunt verdedigd dat appellant de in de krijgsmacht noodzakelijkerwijs gehanteerde strenge gedragsnormen heeft overschreden en misbruik heeft gemaakt van zijn positie. De maatregel van ontslag wegens wangedrag acht hij daaraan niet onevenredig.
6. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
6.1. Hij deelt niet appellants opvatting dat het door de minister verrichte onderzoek niet als basis gebruikt had mogen worden voor het ontslagbesluit. Daarvoor acht de Raad van belang dat geen sprake is van schending van een hier van belang zijnde geschreven rechtsregel, terwijl de minister evenmin bij het vergaren van de feiten en de verdere voorbereiding van de besluitvorming in strijd heeft gehandeld met ongeschreven rechtsregels. Verder, en niet in de laatste plaats, acht de Raad van belang dat onbetwist is vastgesteld dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het verzenden van de onder 3 weergegeven sms-berichten. Daaraan doet niet af dat niet alle over en weer verzonden sms-berichten in het onderzoek betrokken konden worden.
6.2. De minister heeft de misdraging van appellant op goede gronden gekwalificeerd als wangedrag. Er is sprake van een ernstige inbreuk door appellant op het recht van C op een veilige werkomgeving. De bedoelingen die appellant zegt te hebben gehad met zijn gedrag, maken die inbreuk niet minder ernstig.
6.3. Met het beschrijven van enkele gevallen waarin, zoals door appellant gesteld, minder zware maatregelen zijn getroffen dan jegens hem, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de minister heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Er is, wat er van de gestelde gevallen verder ook zij, geen sprake van gelijke gevallen waarin de minister stelselmatig minder zware maatregelen heeft opgelegd. De Raad wijst in dit verband nog op het in appellants geval aanwezige aspect van het misbruik maken van zijn bevoegdheid als militaire meerdere.
6.4. De minister heeft naar het oordeel van de Raad veel waarde mogen hechten aan het recht van iedere militair op een veilige werkomgeving. Dat belang van Defensie is door appellants gedrag ernstig geschaad. Aard en ernst van het wangedrag maken dat van het in verband daarmee verleende ontslag niet gezegd kan worden dat dit een onevenredig zware maatregel is.
Dat de minister aan de lange goede loopbaan van appellant en aan de door hem gestelde gevolgen van het ontslag niet zodanig belang heeft toegekend dat hij heeft afgezien van het ontslagbesluit, kan de Raad in rechte niet onhoudbaar achten.
7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.