09/6361 WWB + 09/6362 WWB
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2009, 08/3517 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen, werkzaam bij de gemeente Huizen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 25 juni 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. In het kader van een rechtmatigheidscontrole betreffende de aan appellanten verleende bijstand heeft de sociale dienst van de gemeente Huizen het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) van het UWV verzocht een onderzoek in te laten stellen naar vermogen van appellant in Turkije. Dat onderzoek is verricht door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Turkije. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen, zo blijkt uit de brief van het IBF aan de sociale dienst van de gemeente Huizen van 14 december 2006, dat appellant een huis bezit in [plaatsnaam] (Turkije), met een getaxeerde waarde van € 31.463,--. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Gooi- en Vechtstreek nader onderzoek verricht, in welk kader appellanten zijn verhoord. Appellanten hebben verklaard dat de woning in [plaatsnaam] weliswaar op naam van appellant staat, maar dat deze in eigendom toebehoort aan de vader van appellante. Het rapport van de sociale recherche is gesloten op 26 november 2007.
1.3. Het College heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 20 december 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 25 juni 1998 tot 15 november 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 134.410,08.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2008 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt van het College dat appellanten gedurende de onder 1.3 genoemde periode hebben beschikt over vermogen in de vorm van een onroerend goed in Turkije, dat zij daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het College en dat als gevolg daarvan hun recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben, evenals in beroep, in de eerste plaats aangevoerd dat appellant in de onder 1.3 genoemde periode geen eigenaar was van de woning in [plaatsnaam]. Daartoe hebben zij zich beroepen op een met de vader van appellante gesloten overeenkomst, gedateerd 1 januari 1995, waarin de vader van appellante verklaart dat hij het betreffende appartement heeft gekocht, dat hij de kosten van het appartement volledig heeft betaald en dat hij de eigendomsakte wegens zijn persoonlijke redenen bij de inschrijving niet op zijn naam heeft kunnen zetten.
4.2. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de zich bij de stukken bevindende kadastrale akte blijkt dat appellant staat geregistreerd als eigenaar vanaf de registratie (gedateerd 2 februari 1995) van de verkoop door de vorige eigenaar. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het feit dat de onderhavige woning in een officieel register op naam van appellant staat geregistreerd de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit onroerend goed een bestanddeel vormt van diens vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken, en dat het op de weg van appellant ligt om het tegendeel aan te tonen. De Raad volgt de rechtbank tevens in haar oordeel dat appellant daarin niet in is geslaagd. Ook de Raad acht de bij 4.1 genoemde overeenkomst onvoldoende als tegenbewijs tegenover de officiële eigendomsregistratie. Daarbij betrekt de Raad dat uit de bij het rapport van het IBF gevoegde stukken blijkt dat appellant tevens staat geregistreerd als de aangifteplichtige voor de belastingen met betrekking tot dit onroerend goed.
4.3. Vaststaat dat appellanten aan het College niet hebben gemeld dat appellant in [plaatsnaam] een woning in eigendom heeft. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gegeven van invloed kon zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand, hebben zij hun wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Appellanten hebben verder naar voren gebracht dat, in het geval de Raad het College en de rechtbank volgt in hun oordeel dat de woning gedurende de in geding zijnde periode aan appellant in eigendom toebehoorde en appellanten daarvan ten onrechte geen mededeling aan het College hebben gedaan, dit niet met zich brengt dat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar hun oordeel lag het op de weg van het College om aan te tonen wat de waarde van de woning gedurende voormelde periode was. In dat verband hebben appellanten ook de uitkomst van de in opdracht van de Nederlandse Ambassade verrichte taxatie van de woning betwist en gesteld dat de waarde van de woning niet dan wel niet over de gehele periode in geding hoger was dan het bedrag van het vrij te laten vermogen.
4.5. Ook deze gronden treffen geen doel, waartoe de Raad het volgende overweegt.
4.5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.2. Appellanten hebben het voorhanden zijnde taxatierapport in algemene termen bestreden, waarbij zij onder meer hebben gewezen op het belang dat de taxateur er bij heeft dat er een hoge waarde van het onroerend wordt vastgesteld. Appellanten hebben echter geen concrete inhoudelijke bezwaren tegen de taxatie ingebracht, noch wat de wijze van totstandkoming betreft noch wat betreft de daarbij gehanteerde uitgangspunten en maatstaven. Zij hebben geen rapport van een ter zake deskundige overgelegd waaruit de onjuistheid van de taxatie waarop het College zich beroept kan blijken. Het College mocht naar het oordeel van de Raad dan ook van de uit het taxatierapport blijkende waarde (per eind 2006) van de woning van appellant uitgaan.
4.5.3. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het (vervolgens) op de weg van appellanten heeft gelegen om met gegevens te komen aan de hand waarvan de (ontwikkeling van de) waarde van de woning vanaf 1995 en tot eind 2006 zou kunnen worden bepaald, en vervolgens het recht op bijstand zou kunnen worden vastgesteld. Appellanten hebben hierover evenwel geen gegevens overgelegd. De ter zitting van de Raad van de zijde van appellanten ingenomen stelling dat, zo begrijpt de Raad, voor de bepaling van de waarde van de woning van de aankoopprijs kan worden uitgegaan waarop vervolgens in de loop van de tijd vanwege de waardestijging van het onroerend goed in Turkije een factor twee zou kunnen worden toegepast, acht de Raad in dat opzicht volstrekt onvoldoende.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.