[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 november 2009, 08/2536 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slaats. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 april 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het omzettingsbesluit van 6 december 2005 is aan appellant mededeling gedaan van de voor hem ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB geldende verplichtingen gericht op de inschakeling in het arbeidsproces.
1.2. Nadat een traject tot re-integratie van appellant via de uitzendorganisatie Manpower Matching was mislukt, is appellant door de Dienst Werk, Zorg en Inkomen (WZI) van de gemeente Eindhoven aangemeld voor directe bemiddeling naar arbeid. In dat kader is met appellant op 6 november 2007 afgesproken dat hij zou worden voorgesteld bij [naam bedrijf] voor het verrichten van huishoudelijk werk voor maximaal 20 uur per week. Op 15 november 2007 heeft appellant over deze arbeid een gesprek gevoerd met een medewerker van [naam bedrijf]. De opstelling van appellant tijdens dat gesprek is voor [naam bedrijf] aanleiding geweest de betreffende baan niet aan appellant aan te bieden. Op 3 december 2007 hebben twee medewerkers van WZI appellant hierop aangesproken. Hij is vervolgens aangemeld voor een voorlichtingsbijeenkomst bij het CWI op 12 december 2007. Appellant heeft deze bijeenkomst bijgewoond, waarna - op 19 december 2007 - opnieuw met appellant is gesproken. Toen is hem een baan bij Orridge aangeboden. Appellant heeft bij die gelegenheid zijn twijfels geuit over de geschiktheid en de aanvaardbaarheid van deze arbeid. Hem is voorgehouden dat hij niet in de positie verkeert om deze baan te weigeren. Op 7 januari 2008 is appellant met het werk gestart.
1.3. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het College appellant de maatregel van verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand opgelegd op de grond dat hij zijn kansen op werk tijdens een sollicitatie moedwillig heeft vergooid.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de in deze zaak van belang zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmings- en fraudeverordening 2007 van de gemeente Eindhoven (hierna: Afstemmingsverordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad stelt voorop dat voor appellant ten tijde hier van belang de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB golden. Bij de brief van het College van 21 maart 2007 aan appellant is appellant uitdrukkelijk opnieuw op die verplichtingen gewezen, waarbij is vermeld wat onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt verstaan en waarbij tevens is gewezen op de mogelijkheid van sanctionering van het niet voldoen aan de verplichtingen.
4.2. Tussen partijen staat vast dat het sollicitatiegesprek van appellant bij [naam bedrijf] op 15 november 2007 niet heeft geleid tot het aanbieden van een baan of een proefplaatsing bij [naam bedrijf] omdat appellant bezwaar had tegen aard en inhoud van het aangeboden werk.
4.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem op 3 december 2007 uitsluitend is meegedeeld dat hem een sanctie van verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand boven het hoofd hangt als hij blijft volharden in het weigeren van aangeboden werk, en dat hij door positief gedrag oplegging van een sanctie zou kunnen voorkomen dan wel zou kunnen bereiken dat een lagere sanctie dan de standaardsanctie zal worden opgelegd. Het College heeft dit tegengesproken.
4.3.1. De Raad ziet, anders dan appellant, in het korte verslag dat medewerkster [naam T.] van WZI van het gesprek van 3 december 2007 heeft gemaakt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat aan hem in het geheel geen maatregel zou worden opgelegd indien hij zijn opstelling zou wijzigen. In dat verslag staat immers niet meer dan dat appellant een project bij [naam bedrijf] heeft geweigerd, dat hij hieraan niet wilde meewerken, en dat zijn verplichtingen en datgene wat WZI van hem verwacht (meewerken aan directie bemiddeling) met hem zijn besproken.
4.3.2. In het rapport van 19 december 2007 van medewerker Acker van WZI - deze medewerker was ook bij het gesprek op 3 december 2007 aanwezig - is wel vermeld dat aan appellant op 3 december 2007 is meegedeeld dat een positieve inzet op 12 december 2007 zou kunnen leiden tot een lagere sanctie. Daaruit moet (juist) worden afgeleid dat in beginsel al was besloten tot sanctionering van de in geding zijnde gedraging overeenkomstig de Afstemmingsverordening.
4.3.3. De hiervoor geschetste gang van zaken heeft naar het oordeel van de Raad in ieder geval niet met zich gebracht dat het College, zoals appellant stelt, niet meer gerechtigd zou zijn tot sanctionering van de gedraging van appellant op 15 november 2007. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.4. In hetgeen appellant in zijn hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de onderhavige gedraging hem in het geheel niet kan worden verweten.
4.5. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Afstemmingsverordening te verlagen. De Raad volgt de rechtbank en het College in hun oordeel dat de gedraging van appellant op 15 november 2007 moet worden gekwalificeerd als een verwijtbare zware gedraging in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. Appellant heeft immers een concreet aanbod tot het verrichten van betaalde arbeid afgewezen. De hoogte van de opgelegde maatregel is in overeenstemming met de kwalificatie van de gedraging.
4.6. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de opgelegde verlaging disproportioneel is, nu in december 2007 sprake is geweest van een daadwerkelijk verbeterde houding zijnerzijds, die ook heeft geleid tot het aanvaarden van een baan bij Orridge in januari 2008.
4.6.1. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft weliswaar op 12 december 2007 een voorlichtingsbijeenkomst over werken bij Orridge bijgewoond, maar, zo blijkt uit het verslag van het gesprek van [naam T.] met appellant op 19 december 2007 en uit de rapportage van Acker van 19 december 2007, vervolgens ook zijn bedenkingen geuit over het werk bij Orridge. Appellant heeft de baan aldaar pas aanvaard nadat de thans in geding zijnde maatregel hem was opgelegd. Het College heeft in de houding van appellant in de periode van 3 tot 20 december 2007 terecht geen aanleiding gezien voor een matiging van de maatregel.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet daarop is er geen ruimte voor een veroordeling van het College tot schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.