ECLI:NL:CRVB:2011:BR1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4958 WAO + 10/4959 WAO + 10/4960 WAO + 10/4961 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van besluiten inzake arbeidsongeschiktheid en terugvordering WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 november 2009. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.W. Boogaard, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2010, waarin de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond zijn verklaard. De besluiten van 5 november 2009 hebben betrekking op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 september 2006.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de besluiten van 6, 7 en 13 september 2006, waar appellante om inhoudelijke beoordeling vraagt, in rechte onaantastbaar zijn. Appellante heeft aangevoerd dat er geen onherroepelijke beslissingen voorhanden zijn, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad wijst erop dat de bezwaren tegen de besluiten van 6, 7 en 13 september 2006 bij besluit van 18 januari 2007 ongegrond zijn verklaard en dat hiertegen geen rechtsmiddel is aangewend. Dit betekent dat de besluiten van het Uwv niet opnieuw inhoudelijk beoordeeld kunnen worden.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2011.

Uitspraak

10/4958 WAO
10/4959 WAO
10/4960 WAO
10/4961 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2010, 09/4750, 09/4707, 09/4708 en 09/5294 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.W. Boogaard, advocaat te Leerdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boogaard. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen besluiten van 5 november 2009 ongegrond verklaard, alsmede het beroep tegen het besluit van 3 december 2009.
1.2. De besluiten van 5 november 2009 hebben betrekking op de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering van appellante vanaf 1 juli 2003 en vanaf 1 januari 2004 wordt uitbetaald en op de eerder vastgestelde terugvordering van het bedrag dat aan appellante over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 september 2006 te veel aan WAO-uitkering is uitbetaald.
De besluiten van 5 november 2009 komen er kort samengevat en voor zover hier van belang op neer dat het Uwv van opvatting is dat de eerder genomen besluiten die zien op vorenbedoelde mate van arbeidsongeschiktheid en het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd in rechte onaantastbaar zijn en mitsdien niet opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen.
1.3. Het besluit van 3 december 2009 heeft betrekking op de wijze van invordering van het bedrag dat van appellante is teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het Uwv aangegeven dat in het kader van de invordering de hoogte van het bedrag dat te veel is betaald geen onderwerp van geschil kan zijn, omdat de hoogte van dit bedrag reeds bij de terugvordering is vastgesteld.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wenst te bewerkstelligen dat alsnog inhoudelijk wordt beoordeeld of de besluiten die zien op de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar haar WAO-uitkering vanaf 1 juli 2003 en vanaf 1 januari 2004 is uitbetaald en het bedrag dat naar de mening van het Uwv ten onrechte te veel aan haar is betaald juist zijn. Naar haar mening bestaat hiertoe ruimte omdat omtrent haar rechten geen in rechte onaantastbare besluiten aanwezig zijn. Uit deze beoordeling kan naar haar mening blijken dat het bedrag waarbij van de invordering wordt uitgegaan onjuist is.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering van appellante per 1 juli 2003 en per 1 januari 2004 wordt uitbetaald, alsmede omtrent de hoogte van het bedrag dat in de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 september 2006 ten onrechte aan appellante is betaald en dat van haar wordt teruggevorderd zijn op 6, 7 en 13 september 2006 door het Uwv besluiten afgegeven. De namens appellante tegen deze besluiten ingediende bezwaren zijn bij besluit van 18 januari 2007 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 18 januari 2007 is geen rechtsmiddel aangewend.
3.3. Nog daargelaten dat het niet de meest aangewezen weg is om in het kader van een procedure tegen een besluit tot invordering aan te vechten dat niet is beslist op een jaren geleden ingediend bezwaar tegen onder andere een terugvordering en aan deze terugvordering ten grondslag liggende besluiten, wijst de Raad erop dat de ontkenning van de ontvangst van het besluit van 18 januari 2007 door de huidige gemachtigde van appellante niet is geschied op basis van informatie van het kantoor van de voormalige gemachtigde, maar slechts berust op gebrek aan wetenschap van de ontvangst. Voor een deugdelijke ontkenning van de ontvangst is zulks onvoldoende.
3.4. Daarbij komt nog dat door de toenmalige gemachtigde niet is geklaagd over het uitblijven van een beslissing op bezwaar tegen de besluiten van 6, 7 en 13 september 2006. Ook de brief van het kantoor van de toenmalige gemachtigde van appellante van 16 januari 2009, waarin wordt verzocht de invordering te stoppen in afwachting van een lopende strafrechtelijke procedure, wijst geenszins in de richting dat de gemachtigde ook nog in afwachting was van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure gericht tegen de besluiten van 6, 7 en 13 september 2006.
3.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.4 volgt de Raad niet het standpunt van appellante als weergegeven in 2 dat geen onherroepelijke beslissingen voorhanden zijn en kan hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet leiden tot het door haar beoogde doel dat de besluiten van 6, 7 en 13 september 2006 alsnog inhoudelijk worden beoordeeld.
3.6. Appellante heeft ook in hoger beroep geen gronden ingediend die zich richten tegen de wijze van invordering.
3.7. Het hoger beroep van appellante treft gelet op hetgeen is overwogen in 3.5 en 3.6 geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM