[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 oktober 2009, 09/184 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2011
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
1.1. Appellante is op 14 juni 2000 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als groepleidster. Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het Uwv haar met ingang van 13 juni 2001 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 30 oktober 2003 is aan appellante met ingang van 2 november 2002 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2. Bij brief van 12 december 2004, door het Uwv ontvangen op 27 december 2004, heeft appellante het Uwv meegedeeld dat zij vanaf januari 2004 haar echtgenoot meehelpt op de markt.
1.3. Na arbeidskundige beoordeling van de daarmee verkregen inkomsten uit arbeid heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2005 - met toepassing van artikel 44 van de WAO - de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2006 heeft het Uwv - met toepassing van artikel 44 van de WAO - de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2005 uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% onderscheidenlijk deze uitkering met ingang van 21 december 2006 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 3 april 2007 heeft het Uwv het bedrag van de toeslag ingevolge de TW met ingang van 1 januari 2004 bepaald op € 81,92 bruto per maand. Bij hetzelfde besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 november 2004 geen recht meer heeft op een toeslag.
1.6. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2006 en de onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de TW over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 ten bedrage van € 16.492,79 van appellante teruggevorderd.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2008 het namens appellante tegen het besluit van 8 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 30 december 2008 (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard. In de eerste plaats heeft de rechtbank vastgesteld dat de besluiten van 10 maart 2006, 25 oktober 2006 en 3 april 2007 in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van de bruto - en dus niet, zoals namens appellante is bepleit: de netto - verschuldigde bedragen. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 juli 2009, LJN BJ2814, geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij steeds tijdig en volledig haar inkomsten en die van haar partner aan het Uwv heeft doorgegeven, waarna het jaren heeft geduurd voordat zij duidelijkheid kreeg over haar uitkeringsrechten. In ieder geval kan niet worden gesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Verder is betoogd dat het Uwv ten onrechte bruto-bedragen terugvordert. Appellante is nooit de gelegenheid geboden om de betreffende bedragen nog in hetzelfde boekjaar netto terug te betalen. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat er dringende redenen zijn om (gedeeltelijk) af te zien van terug- dan wel invordering van de onverschuldigd betaalde bedragen. Gewezen is op het trage handelen van het Uwv en het gezinsinkomen dat op het sociaal minimum ligt.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat de besluiten van 10 maart 2006, 25 oktober 2006 en 3 april 2007 in rechte onaantastbaar zijn, nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO en artikel 20 van TW verplicht om hetgeen als gevolg van deze besluiten onverschuldigd aan appellante is betaald, van haar terug te vorderen.
5.2. Naar aanleiding van het daaromtrent in hoger beroep door appellante gestelde overweegt de Raad dat het Uwv schending van de inlichtingenplicht niet aan deze terugvordering ten grondslag heeft gelegd. Overigens merkt de Raad in dit verband nog wel op dat appellante op 12 december 2004 aan het Uwv mededeling heeft gedaan van de door haar sinds begin van dat jaar verrichte werkzaamheden. De betreffende jaarstukken zijn daarna eerst op 26 mei 2005 door het Uwv ontvangen.
5.3. Nu de terugvordering betrekking heeft op tijdvakken die in fiscale zin zijn afgesloten, is het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht tot terugvordering van de bruto onverschuldigd betaalde bedragen overgegaan.
5.4. De Raad kan zich voorts vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO en artikel 20, vierde lid, van de TW. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij steeds tijdig de nodige inlichtingen heeft verstrekt over haar inkomsten, wat daar verder van zij, levert geen dringende reden op, evenmin als het gestelde talmen van de zijde van het Uwv. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak, waaronder de door de rechtbank genoemde uitspraak.
5.5. Ten slotte merkt de Raad - strikt genomen ten overvloede, nu dit geding slechts betrekking heeft op de terugvordering - op dat bij de invordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet, als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.