T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 december 2007, 06/1190 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd is namens [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgeefster) schriftelijk doen weten dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen.
Appellant heeft de Raad toestemming gegeven zijn medische gegevens aan zijn werkgeefster ter kennisneming te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgeefster heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het Uwv heeft een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 29 mei 2008 ingediend.
Appellant heeft afschriften van een tweetal krantenartikelen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. G. Otten, werkzaam bij de werkgeefster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de internist prof. dr. L. Abraham-Inpijn tot deskundige benoemd. Zij heeft op 8 juni 2010 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met inzending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert van 10 juni 2010, waarna de deskundige in een rapport van 20 augustus 2010 haar standpunt heeft toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 27 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Otten, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
1. Appellant is op 22 maart 2004 uitgevallen voor zijn voltijdse werk als tandtechnisch medewerker wegens onder meer vermoeidheids- en gewrichtsklachten. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 20 maart 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de motivering van het besluit gewijzigd, in die zin dat appellant in staat werd geacht zijn eigen werk, geformuleerd als frame technicus in WSW-verband, gedurende 36 uur per week in dagdienst, te verrichten, met ingang van 20 maart 2006 leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
2.1. Tegen het besluit van 18 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) is - door indiening van één beroepschrift - beroep ingesteld door appellant en diens werkgeefster.
2.2. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:13 van de Awb het beroep van de werkgeefster tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat - kort samengevat - deze werkgeefster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
13 maart 2006 en dat niet is gebleken dat haar dat redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.3. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder in het bijzonder de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 juli 2006 en de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv van 9 februari 2006, 27 juli 2006 en 7 september 2007, is de rechtbank van oordeel dat van een onvoldoende of onzorgvuldig medisch onderzoek in dit geval geen sprake is en dat zij geen twijfel heeft aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 20 maart 2006. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, gelet op de inhoud van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 augustus 2006, toereikend geacht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft onderschat. Hij acht zich niet in staat zijn eigen werkzaamheden in voltijdse omvang te verrichten. Appellant werkt vijf halve dagen en dat is zijn maximum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de werkgeefster gebruik heeft gemaakt van de hem door de griffier op 7 februari 2008 geboden gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen.
4.2. Tegen het in 2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank is door de werkgeefster niet opgekomen. Dat betekent dat de werkgeefster, anders dan in rubriek I van de uitspraak van de Raad is vermeld, ingevolge de artikelen 6:13 en 8:26, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet niet aan het geding in hoger beroep kan deelnemen.
5. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
5.1. De deskundige Abraham-Inpijn is in haar rapport van 8 juni 2009 (lees: 2010) tot de bevinding gekomen dat er bij appellant op 20 maart 2006 sprake is van het chronisch vermoeidheidssyndroom, een verminderde nierfunctie, behandelde hypertensie met linker ventrikel hypertrofie, sliding hiatus hernia en tijdelijke elektrolytstoornissen secundair aan de medicatie. De deskundige kan zich niet verenigen met de FML van 27 juli 2006. De beperking ten aanzien van item 4.16 (“kan niet tijdens ongeveer een uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kg hanteren”) dient te worden aangepast ter voorkoming van klachten en complicaties van de sliding hernia (middenrifbreuk). Voorts dienen om die reden de items 4.10 (buigen) en 4.11 (frequent buigen tijdens het werk) te worden beperkt. Verder is Abraham-Inpijn van oordeel dat het onbehandelde chronisch vermoeidheidssyndroom nadelig is beïnvloed door de elektrolytstoornissen en een werktijdbekorting van 50% impliceert, hetgeen in het geval van appellant betekent dat hij maximaal 4 uur per dag kan werken tot een maximum van 20 uur per week.
5.2. In een reactie van 10 juni 2010 stelt de bezwaarverzekeringsarts Vastert dat hem niet duidelijk is geworden tot welke geobjectiveerde blijvende schade het niet behandelde chronisch vermoeidheidssyndroom heeft geleid, op grond waarvan een urenbeperking door de deskundige wordt voorgesteld.
5.3. De deskundige Abraham-Inpijn heeft in haar reactie van 20 augustus 2010 vooropgesteld dat in haar rapport van 8 juni 2010 niet wordt gesproken van blijvende schade. Zij heeft nader toegelicht dat van een verlaagd kalium wetenschappelijk is vastgesteld dat het tot een gestoorde neuromusculaire functie met slapte van de skeletspieren leidt en dat de chronische hypofosfatemie en de hypokaliemie in 2006 aan de moeheid hebben bijgedragen, al is dit niet in maat en getal uit te drukken. Zij is bij haar eerdere conclusie gebleven. Door het Uwv is hierop niet meer schriftelijk gereageerd.
5.4. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze regel is geboden. Gelet op het door Abraham-Inpijn als deskundige benoemde uitgebrachte rapport van 8 juni 2010, zoals in reactie op commentaar van de zijde van bezwaarverzekeringsarts Vastert nader toegelicht in haar rapport van 20 augustus 2010, heeft de Raad geen aanleiding gevonden haar oordeel niet te volgen. Dit betekent dat genoegzaam is komen vast te staan dat de beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid in de FML van 27 juli 2006 niet juist zijn weergegeven.
5.5. De Raad concludeert op grond van de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3;2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.6. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.7. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.7 aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de deskundige.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 augustus 2006 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uigesproken in het openbaar op 8 juli 2011.