de erven van [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 30 juni 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WBP van de PUR.
Wijlen de heer [Appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 december 2010, kenmerk BZ01203671 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 april 2011 is de heer [Appellant] overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Voor appellanten is
[Naam W.] verschenen, bijgestaan door G. Verrijn Stuart. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Wijlen de heer [Appellant], geboren in 1918 in [woonplaats], heeft in juli 2008 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een buitengewoon invaliditeitspensioen. Hij heeft daartoe gesteld dat hij betrokken was bij:
- het ontvreemden van wapens en munitie uit de Promerskazerne in [woonplaats];
- het verrichten van plakwerk van 1942 /1943 tot aan de bevrijding;
- het verspreiden van Vrij Nederland (hierna: VN) van het voorjaar 1943 tot aan de bevrijding;
- het afdraaien van VN stencils vanaf 1943 tot aan de bevrijding.
- het inzamelen van geld voor NSF in de Hongerwinter;
- het noteren van troepenbewegingen in een maand begin 1945;
- de Binnenlandse Strijdkrachten (hierna: BS), waarvan hij lid was vanaf september 1944 tot aan de bevrijding;
- het hebben van wapeninstructie in het kader van de BS;
- het opblazen van de rails op de spoorbrug over de Karnemelksloot in het kader van de BS;
- het plaatsen van borden in [woonplaats] met Engelse tekst op 4 mei 1945;
- het opdracht geven aan de Ortskommandant [woonplaats] op 5 mei 1945 om de kazerne in [woonplaats] te ontruimen.
1.3. De Stichting 1940-1945 (hierna: de Stichting) heeft hiernaar onderzoek verricht. Op 2 juli 2009 heeft de Stichting meegedeeld dat zij na het ingestelde onderzoek niet kan verklaren dat de heer [Appellant] heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet of tot één van de categorieën van personen op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is.
1.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van haar bevoegdheid van de verklaring van de Stichting af te wijken en heeft bij besluit van 16 september 2009 de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de gestelde activiteiten niet zijn aangetoond of voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Wel is aangetoond dat de heer [Appellant] lid was van de VN-hulpdienst en als lid heeft gediend bij de BS, Gewest 9 ’t Gooi, Strijdend gedeelte, Plaatselijk commando [woonplaats] in de periode van 5 september 1944 tot en met 19 augustus 1945. Deze lidmaatschappen op zich leiden echter niet tot de conclusie dat hij heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wbp.
1.5. De heer [Appellant] heeft tegen dat besluit bezwaar ingediend. Hij heeft in bezwaar ondermeer aangevoerd dat het rapport van de Stichting onjuistheden bevat en hij heeft Van de K en L als mogelijke referenten genoemd. Verder heeft hij als verzetsactiviteit genoemd dat hij betrokken was bij het verzamelen van bewijs tegen de politiemannen in [woonplaats] die een rol zouden hebben gespeeld bij de arrestatie van S.
1.6. De Stichting heeft daarop nogmaals een onderzoek verricht. De Stichting heeft onder meer de archieven van het ministerie van Justitie en van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (hierna: NIOD) geraadpleegd en de genoemde referenten Van de K en L benaderd. Ook heeft de Stichting betrokkenheid van de heer [Appellant] bij het verzamelen van bewijs tegen politiemannen onderzocht. Het nadere onderzoek heeft geen bevestiging opgeleverd van de genoemde activiteiten. De Stichting heeft dan ook de eerdere negatieve verklaring gehandhaafd.
1.7. Op 18 augustus 2010 is de heer [Appellant] gehoord. Daarna heeft verweerder de Stichting benaderd om informatie te krijgen over de rol van Kl en Van N. De Stichting heeft na nader onderzoek aangegeven dat Kl geen topman was van VN in [plaatsnaam] en dat niet blijkt dat Van N activiteiten verrichtte voor VN in het Gooi of dat hij bemoeienis had in de affaire S. De Stichting heeft weer aangegeven de negatieve verklaring te handhaven.
1.8. Op 7 oktober 2010 heeft de heer [Appellant] aan verweerder meegedeeld dat een door hem ingesteld onderzoek bij het Nationaal Archief een negatief resultaat had opgeleverd. Wel was uit informatie van het NIOD gebleken dat de naam familie [Appellant] voorkomt in VN-documentatie, namelijk als betrokkene bij VN-bulletins, met M als contactpersoon. Ook over Kl wordt in de VN-documentatie vermeld dat hij was betrokken bij VN, met M als contactpersoon. Het ministerie van Defensie beschikt over een enquêtekaart over Kl, waaruit blijkt dat hij volgens eigen opgave vanaf 1940 in het verzet zat en vanaf 1944 pelotonscommandant bij de BS was. In deze brief heeft de heer [Appellant] aangeboden dat hij en zijn echtgenote voor elkaar kunnen getuigen.
1.9. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar van de heer [Appellant] ongegrond is verklaard.
2. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op wat partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Tussen partijen staat vast dat de heer van de Witte in de oorlogsjaren lid is geweest van VN en na de oorlog van de VN-hulpdienst. Ook staat vast dat hij lid is geweest van de BS van 5 september 1944 tot en met 19 augustus 1945.
2.2. De Raad volgt verweerder in zijn standpunt dat de onder 2.1 genoemde lidmaatschappen op zich onvoldoende zijn voor het aannemen van feitelijk verrichte verzetsdaden, omdat hieruit niet is af te leiden welke de aard, duur en intensiteit van eventuele verzetsdaden is geweest.
2.3. Voor het aannemen van de verzetsactiviteiten is nodig dat deze worden bevestigd met nadere gegevens. Een verklaring van de aanvrager kan, hoe stellig en geloofwaardig ook, niet worden aangemerkt als voldoende onderbouwing. Uitsluitend een bevestiging door de huwelijkspartner is ontoereikend. De vraag is dus of er - naast de eigen verklaring van de heer [Appellant] en van mevrouw [naam vrouw] - voldoende andere gegevens zijn die ondersteuning bieden aan de gestelde verzetsactiviteiten.
2.4. De Raad onderschrijft op basis van de resultaten van de drie onderzoeken van de Stichting en de door appellanten ingebrachte gegevens, de conclusie dat er geen objectieve bevestiging is verkregen van de gestelde verzetsactiviteiten. De Raad acht de door de Stichting verrichte onderzoeken zorgvuldig uitgevoerd. Niet is het gelukt om informatie te krijgen op basis waarvan de stellingen kunnen worden onderbouwd met nadere gegevens over de aard, duur en intensiteit van de verzetsactiviteiten. Zoals appellanten hebben aangegeven, is het nadeel van het late aanvragen gebleken: alle mogelijke getuigen zijn inmiddels overleden. Anders dan appellanten stellen, kan aan de door hen genoemde omstandigheden dat de heer [Appellant] is uitgenodigd voor de herdenking van de bevrijding in 1995, zijn verklaring van februari 1946 ten overstaan van Z en de advertentie in VN over het fietsframe, niet het gewicht worden toegekend dat zij graag willen zien. Dat geldt ook voor hetgeen de heer [Appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, namelijk dat hij beschikt over een op 3 juli 1945 uitgereikte VN-oorkonde. Ook hieruit blijkt niet wat de aard, duur en intensiteit waren van de gestelde verzetsactiviteiten.
2.5. Appellanten hebben het als onbevredigend ervaren dat de gegevens die zij hebben aangereikt in de brief van 7 oktober 2010 niet zijn geverifieerd door de Stichting. De brief van 7 oktober 2010 biedt echter naar het oordeel van de Raad niet voldoende concrete aanknopingspunten op grond waarvan een volgend nader onderzoek aangewezen zou zijn geweest.Verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat de in deze brief genoemde gegevens wel zijn meegewogen in de besluitvorming. De Raad heeft - mede gezien het advies op bezwaar van 19 november 2010 - geen reden te twijfelen aan die mededeling. Het zou echter in het belang van appellanten juister zijn geweest als ook dit deel van de weging kenbaar in het bestreden besluit zou zijn opgenomen.
3. Het bestreden besluit kan gelet op wat hiervoor is overwogen stand houden. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.