[Appellante], wonende te [woonplaats], U.S.A. (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 30 juni 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2010, kenmerk BZ 9282, JZ/L70/2010 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Daar is appellante niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M.Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 1996 respectievelijk in mei 2001 bij verweerder aanvragen ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Beide aanvragen zijn afgewezen op de grond dat er geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch en/of lichamelijk letsel als gevolg van de haar overkomen oorlogsgebeurtenis, te weten de internering in kamp Gantiwarno. In het bijzonder is daarbij overwogen - voor zover hier van belang - dat de bij appellante aanwezige psychische klachten niet aan het ondervonden oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven.
1.2. In februari 2009 heeft appellante zich weer tot verweerder gewend met het verzoek om op grond van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft daarbij aangegeven dat haar psychische klachten zijn verergerd. Bij besluit van 8 juli 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dat verzoek afgewezen, op de grond dat er geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Verweerder heeft in dat verband zijn oordeel gehandhaafd dat de psychische klachten niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen zijn gebaseerd op een op verzoek van verweerder uitgebracht rapport van een medisch onderzoek van appellante door de psychiater T.J. Becker. Naar het oordeel van verweerder komt uit het rapport van deze psychiater naar voren dat de bij appellante aanwezige psychopathologie niet is te relateren aan het in het kader van de Wubo aanvaarde oorlogsgeweld.
2.2. Blijkens zijn rapport concludeert psychiater Becker dat appellante lijdt aan een psychische stoornis NAO, waardoor appellant extreme beperkingen heeft, gekenmerkt door een GAF-score van 40-50. Hij acht het niet onwaarschijnlijk dat er een verband bestaat tussen de psychische klachten van appellante en (haar traumatische ervaringen tijdens) de internering. De omstandigheid dat appellante tijdens het onderzoek ontkent psychologische of andere trauma’s te hebben gehad door haar internering, waarbij de psychiater duidelijk vraagtekens plaatst omdat appellante eerder heeft verklaard dat zij is geslagen, heeft hem ertoe gebracht - met enige voorzichtigheid - een causaal verband niet uit te spreken.
2.3. De Raad kan het door verweerder ingenomen standpunt op basis van de aanwezige medische gegevens niet onderschrijven. Met name de door de psychiater Becker geuite twijfels en de omstandigheid dat het rapport geen duidelijk inzicht biedt waaraan de - op zichzelf erkende - psychische klachten dan wel moeten worden toegeschreven, hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn om of de psychiater Becker met gerichte vragen te benaderen, of door middel van een nader psychiatrisch onderzoek een helder beeld te krijgen over de aard en oorsprong van de bij appellante aanwezige psychische klachten. De Raad realiseert zich dat appellante terughoudend lijkt te zijn in het geven van volledige openheid, maar de Raad acht het juist op de weg van een psychiater liggen om een dergelijke barrière te doorbreken.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet steunt op een deugdelijke motivering. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
4. De Raad is niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking gekomen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.