[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 30 juni 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUBO van de PUR. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2009, kenmerk BZ 8662, JZ/Q60/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010, waar namens appellante zijn verschenen mr. R. Cats, advocaat te Maastricht, en [naam broer] van appellante. Verweerder heeft zich hier laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, destijds werkzaam bij de toenmalige Pensioen- en Uitkeringsraad.
Na de behandeling ter zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend voor het stellen van nadere vragen aan verweerder. Verweerder heeft die vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 19 mei 2011, waar namens appellante zijn verschenen mr. R. Cats en [naam broer], voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 1996 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wubo. Hierop is bij besluit van 28 november 1997 afwijzend beslist. Erkend is dat appellante is getroffen door handelingen of maatregelen als bedoel in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wubo, te weten een korte gevangenschap in een schoolgebouw te Solo. Verweerder achtte echter geen sprake van lichamelijk of psychische letsel leidend tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
1.2. In januari 1999 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor aanspraken in het kader van de Wubo ingediend. Hierop is bij besluit van 4 oktober 1999, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2000, afwijzend beslist. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 1 augustus 2002, nr. 00/2672 WUBO, ongegrond verklaard.
1.3. In december 2002 heeft appellante opnieuw een herzieningsverzoek in het kader van de Wubo ingediend. Hierop is bij besluit van 25 juni 2003 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2003. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 20 januari 2005, nr. 03/6097 WUBO, ongegrond verklaard.
1.4. In juni 2005 heeft appellante opnieuw verzocht om herziening, waarop weer afwijzend is beslist bij besluit van 29 september 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2005. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 17 augustus 2006, nr. 06/164 WUBO.
1.5. In april 2008 heeft appellante verweerder opnieuw verzocht om herziening van de eerder ingenomen standpunten. Hierbij is aangevoerd dat de mishandeling van vader door de Japanners, waarvan moeder, de kinderen, een tante en twee nichten getuige waren, als calamiteit in de zin van de Wubo moet worden aangemerkt, nu door verweerder eerder is aanvaard dat het overlijden van vader en de gebeurtenissen eromheen de oorzaak zijn van de psychische klachten van appellante. Hierbij is tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat familieleden die ook bij de mishandeling van vader aanwezig waren op grond hiervan zijn erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Bij besluit van 16 augustus 2008, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ook dit verzoek afgewezen.
1.6. Appellante was inmiddels in verband met het overlijden van haar vader bij besluit van 5 januari 2004 gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en aan haar zijn in die hoedanigheid een periodieke uitkering en voorzieningen toegekend.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. In dit geding is beslist op een vierde verzoek om herziening van eerder genomen besluiten. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad dat besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad ook thans niet gebleken. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Bij de broer van appellante, [naam broer], is blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens het getuige zijn van het wegvoeren van vader niet aanvaard als calamiteit in de zin van artikel 2 van de Wubo, maar is die gebeurtenis bij de medische beoordeling meegewogen in het kader van het zogenoemde SOT-beleid als een bijzondere, persoonlijke oorlogsgebeurtenis. Er was in dat geval sprake van andere geverifieerde calamiteiten. Dat de psychiater H.S.R. Witte in een rapport van 28 september 1998 naar aanleiding van een onderzoek van [naam broer] deze gebeurtenis als een calamiteit vermeldt, kan niet tot een andere conclusie leiden. Ditzelfde geldt voor de overige door appellante genoemde familieleden die getuige waren van het wegvoeren van haar vader.
2.3. Verweerder heeft ten behoeve van het in dit geding bestreden besluit de dossiers van naaste familieleden van appellante en de dossiers van drie nichten en een tante van appellante geraadpleegd, die getuige waren van de mishandeling van de vader van appellante. Het Wbp-dossier van de moeder van appellante bevatte geen informatie met betrekking tot de mishandeling van haar echtgenoot. Ook appellante heeft deze gebeurtenis aanvankelijk niet genoemd. Pas in het sociaal rapport van 15 april 2003 kwam deze naar voren, waarbij appellante aangaf er zelf geen duidelijke herinneringen aan te hebben. De relazen van appellante en haar familieleden zijn niet eenduidig en hieruit komt onvoldoende duidelijk naar voren hoe zwaar de mishandeling is geweest, tot welk letsel deze heeft geleid en of er medisch behandeling nodig was. Van zwaar letsel bij de vader is niet gebleken. Hieruit is geconcludeerd dat geen sprake is geweest van zware mishandeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wubo. De Raad kan verweerder hierin volgen. Dit laat onverlet dat dit een zeer schokkende gebeurtenis voor appellante moet zijn geweest.
2.4. Gezien het vorenstaande is bij appellante de korte internering in de school van Solo de enige geverifieerde calamiteit en heeft die gebeurtenis, zoals reeds meermalen eerder is beslist op grond van medische rapporten, niet in betekenende mate bijgedragen aan het ontstaan van de psychische klachten van appellante. Appellante bevestigt dat ook. Juist het wegvoeren van vader is ook volgens haar van betekende invloed geweest hierop. Onder die omstandigheden kan bij appellante - anders dan bij haar broer - het wegvoeren van vader niet in het kader van het SOT-beleid worden meegewogen. De Raad verwijst in dit kader naar hetgeen hij in de onder 1.2 genoemde uitspraak hierover heeft overwogen. Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan dus de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
2.5. Ten slotte is namens appellante aangevoerd dat verweerder de rechtsgang heeft belemmerd, waardoor het proces buitensporig lang heeft geduurd, ruim 2,5 jaar. Daarmee is kennelijk beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding door verweerder van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6. De Raad stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding van appellante wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding.
2.7. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
2.8. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179) is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 9 april 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De in 2.6 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Hiertoe ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
2.9. In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op 15 september 2008 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim negen maanden verstreken. De totale redelijke behandelingsduur is dus met ruim drie maanden overschreden. De Raad stelt vast dat de bezwaarprocedure binnen zes maanden is afgerond. De overschrijding van de totale behandelingsduur is naar het oordeel van de Raad toe te schrijven aan de door verweerder veroorzaakte vertraging in de beantwoording van vragen van de Raad na de heropening na de zitting op 20 mei 2010. Bij brief van 9 juni 2010 zijn vragen aan verweerder gesteld over het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel. Op de zitting van 20 mei 2010 was door de gemachtigde van verweerder voorgesteld hierover alsnog op korte termijn een standpunt te bepalen. Pas bij schrijven van 11 januari 2011 zijn deze vragen door verweerder beantwoord.
2.10. Gezien het vorenstaande zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit van 13 februari 2009 vernietigen, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten en verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-.
3. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 1.127,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 februari 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van
€ 500,-;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 1.127,-;
Bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.