T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2010, 08/2044 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellante heeft mr. M.P. Friperson, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 mei 2011 heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 11 oktober 2007 verzocht om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hierbij heeft zij opgegeven dat zij vanuit Rotterdam naar Utrecht is verhuisd, nadat zij in Rotterdam haar woning was uitgezet en via haar netwerk woonruimte in Utrecht had gevonden. Zij heeft voorts opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [naam gemeente], gemeente Utrecht, alwaar volgens de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) sinds 1 juni 2004 de heer [R.] staat ingeschreven. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft op 25 oktober 2007 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [naam gemeente], zijn in de periode van 25 oktober 2007 tot en met 6 november 2007 waarnemingen gedaan en heeft op 15 november 2007 een gesprek met appellante plaatsgevonden op het kantoor van de afdeling Sociale Zaken.
1.2. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 29 november 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 december 2007 de aanvraag om bijstand van appellante af te wijzen op de grond dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zelfstandige huishouding als alleenstaande ouder. Tevens heeft het College besloten om de aan appellante op 15 oktober 2007 en
8 november 2007 bij wijze van voorschot verleende bijstand van in totaal € 200,-- van haar terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 december 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aangemerkt kan worden als zelfstandig subject van bijstand, omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met [R.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig was, nu bij het College op grond van de bij de aanvraag verkregen informatie redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de juistheid of de volledigheid van de door appellante over haar woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de bijstand die appellante van de gemeente Rotterdam ontving op 12 augustus 2007 is beëindigd, dat zij zich op 11 september 2007 in de gemeente Utrecht heeft gevestigd en vervolgens eerst op 11 oktober 2007 om bijstand heeft verzocht. Appellante heeft bij haar aanvraag onvoldoende duidelijke informatie gegeven over de wijze waarop zij aan woonruimte is gekomen en geen huurovereenkomst overgelegd. Vaststaat voorts dat ten tijde van de aanvraag meerdere personen in het GBA op het adres [adres 1] stonden ingeschreven. Voor het College stonden voorts geen andere effectieve en voor appellante minder ingrijpende middelen dan een huisbezoek ter beschikking om de rechtmatigheid van de aangevraagde bijstand te onderzoeken en te verifiëren. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek bij de beoordeling mochten worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank op goede grond heeft vastgesteld dat in dit geval niet is voldaan aan de eis van “informed consent”, zodat er sprake is geweest van een inbreuk op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met de rechtbank en anders dan appellante stelt is de Raad van oordeel dat zich hier niet een situatie voordoet waarin het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor de afwijzing van het verzoek om bijstand. De Raad ziet dus niet in dat de bevindingen van het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven. Ook deze beroepsgrond faalt.
4.3. Appellante betwist dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [R.].
4.3.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verrichte waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag opleveren voor de conclusie dat appellante en [R.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.4. Van het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten en ook van enige andere financiële verstrengeling is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. De vraag is vervolgens of er anderszins van wederzijdse zorg sprake is geweest. Uit de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van appellante komt naar voren dat [R.] zijn gehele woning en de daarin in aanwezige duurzame gebruiksgoederen aan appellante ter beschikking heeft gesteld. Ook is geconstateerd dat [R.] appellante met zijn auto naar het kantoor van de Sociale Zaken heeft gebracht. De Raad ziet echter onvoldoende aanwijzingen voor de conclusie dat appellante op haar beurt zorg heeft verleend aan [R.]. Uit het feit dat de persoonlijke eigendommen van appellante door de gehele woning zijn aangetroffen en dat zij geen huur heeft betaald, kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante eveneens zorg aan [R.] heeft verleend. Appellante heeft dan ook terecht aangevoerd dat het door het College verrichte onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het aannemen van wederzijdse zorg. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het College de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 2 juni 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3, derde lid, van de WWB vernietigen.
4.5. Ten aanzien van de vraag welk vervolg aan de onder 4.4 genoemde uitkomst wordt gegeven overweegt de Raad het volgende. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar niet in stand gelaten worden en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2007 te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 juni 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot, als griffier. De beslissing is uitgesproken in 21 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.