ECLI:NL:CRVB:2011:BR0178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2133 WWB + 11/3354 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bijstand had aangevraagd op 25 augustus 2009. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, omdat niet kon worden vastgesteld of de verzoeker in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De verzoeker had eerder een café geëxploiteerd en een aanzienlijke opbrengst uit de verkoop van de inventaris ontvangen, maar het College betwistte of deze opbrengst nog beschikbaar was voor de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verzoeker ten tijde van de aanvraag reeds ingeteerd was op zijn vermogen. De voorzieningenrechter liet in het midden of de verzoeker een schuld van € 37.500,-- had bij zijn broer en of dit bedrag verrekend was in de exploitatierekening van het bedrijf van de broer. De rechtbank had eerder het beroep van de verzoeker tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de voorzieningenrechter bevestigde deze uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier.

Uitspraak

11/2133 WWB
11/3354 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011, 10/2541 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Voor verzoeker is verschenen mr. van Leeuwen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. van Gent, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien in te gaan op het aanbod van verzoeker om getuigen te horen. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren overeenkomt met de reeds schriftelijk door hen afgelegde verklaringen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat een getuigengehoor niet kan bijdragen aan de beoordeling in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker heeft op 27 februari 2007 de complete inventaris van het door hem geëxploiteerde café [naam café] verkocht en een uitkoopsom ontvangen wegens beëindiging van de huurovereenkomsten. De opbrengst hiervan bedroeg, na aftrek van kosten en betalingen aan derden wegens schulden, € 118.683,46. Dit bedrag is door de notaris op 27 februari 2007 overgemaakt op de bankrekening van [naam holding] Holding te Schiedam, het bedrijf van verzoekers broer.
2.2. Op 25 augustus 2009 heeft verzoeker bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het College de aanvraag van verzoeker afgewezen.
2.3. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2010 ongegrond verklaard. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld of verzoeker in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 25 augustus 2009, de datum van de aanvraag, tot en met 14 januari 2010, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
5.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
5.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2011, LJN BP3312, dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
5.4. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet meer de beschikking heeft over vermogen uit de opbrengst van het café, omdat een bedrag van € 37.500,-- is verrekend met zijn broer wegens een bestaande schuld, terwijl hij een bedrag van € 17.000,-- wegens een schuld van hem aan I. [T.] (hierna: [T.]) heeft betaald. Verder heeft hij in grote porties contanten via het bedrijf van zijn broer ontvangen. Dat geld is opgegaan aan zijn levensonderhoud.
5.5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de opbrengst van het café op 27 februari 2007 op de bankrekening van het bedrijf van verzoekers broer is gestort. Volgens verzoeker is dat gedaan, omdat hij het nummer van zijn eigen bankrekening niet wist. Vervolgens zijn, zoals blijkt uit de door verzoeker overgelegde afschriften van de rekening-courant van [naam holding] Holding B.V., enkele malen grote bedragen in contanten opgenomen door verzoeker. Zo blijkt dat op 1 maart 2007 voor een bedrag van € 38.000,- aan eurobiljetten is besteld, waarbij een boekdatum van 28 februari 2007 en een rentedatum van 5 maart 2007 wordt vermeld. [T.] heeft op 25 november 2009 verklaard dat hij in 2006 een bedrag van € 17.000,-- aan verzoeker heeft geleend en dat verzoeker hem op 29 februari 2007 het geleende bedrag van € 17.000,- in contanten heeft terugbetaald. De voorzieningenrechter acht deze verklaring onvoldoende ter onderbouwing van de stelling van verzoeker dat hij een bedrag van € 17.000,-- aan [T.] heeft betaald. Niet alleen is 29 februari 2007 een niet bestaande datum en zijn de eurobiljetten pas op 1 maart 2007 besteld, met als rentedatum 5 maart 2007, maar bovendien zijn er verder geen concrete, objectieve, verifieerbare gegevens waaruit blijkt van het bestaan van de schuld en van de betaling van het betrokken bedrag.
5.6. Voorts acht de voorzieningenrechter het door verzoeker overgelegde overzicht van 2 december 2009 van Röder Accountancy omtrent zijn uitgaven niet inzichtelijk. De gestelde betalingen in contanten zijn niet op enigerlei wijze verifieerbaar. Bovendien is het weinig aannemelijk dat verzoeker alle betalingen, waaronder betalingen aan nutsbedrijven, een telefoniebedrijf, het waterschap en de belastingdienst contant heeft voldaan. Niet inzichtelijk is verder wat onder kosten van levensonderhoud van € 125,- per week moet worden begrepen.
5.7. Gelet reeds op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of verzoeker ten tijde hier van belang reeds was ingeteerd op zijn vermogen en derhalve in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter laat daarom in het midden of aannemelijk is geworden dat verzoeker een schuld van € 37.500,-- had bij zijn broer en voorts of dit bedrag feitelijk ook in de exploitatierekeing van het bedrijf van de broer is verrekend. Het voorgaande betekent dat het College de aanvraag van verzoeker van 25 augustus 2007 op goede gronden heeft afgewezen.
5.8. Uit overweging 5.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.9. Dat brengt mee dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. de Jong.
RB