11/1913 WWB
11/1914 WWB-VV
als bedoeld in de artikel 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 maart 2011, 10/1831 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Verzoeker is verschenen. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker heeft op 11 mei 2010 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 juni 2010 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met de inkomensconsulent van de gemeente Deventer die de aanvraag in behandeling heeft genomen. Hierbij heeft verzoeker een aantal bankafschriften overgelegd. Naar aanleiding van navraag bij de Belastingdienst is op 15 juni 2010 het bericht bij de gemeente binnengekomen dat op de spaarrekening van verzoeker op 31 december 2009 een tegoed stond van € 9.010,--. Omdat de door verzoeker overgelegde bankafschriften geen volledig beeld gaven van de inkomsten en uitgaven vanaf 1 januari 2010 heeft het College bij brief van 17 juni 2010 aan verzoeker meegedeeld dat niet alle benodigde gegevens zijn ingeleverd. Hij is uitgenodigd voor een nieuw gesprek op 23 juni 2010. Daarbij is verzocht om de afschriften van zijn betaal- en spaarrekening over de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 juni 2010 mee te nemen, dan wel om tijdens het gesprek via Internet inzage te geven in zijn bankafschriften. Voorts heeft het College verzoeker erop gewezen dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen als hij geen gehoor geeft aan dit verzoek.
2.2. Bij brief van 22 juni 2010 heeft verzoeker aan het College laten weten dat hij niet zal verschijnen op 23 juni 2010. Uit de bij de brief gevoegde bijlage valt af te leiden dat verzoeker het met de gang van zaken niet eens is.
2.3. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het College aan verzoeker meegedeeld dat zijn aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling wordt gesteld op de grond dat niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens zijn verstrekt. Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 oktober 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij tevens verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening in aanmerking te worden gebracht voor een voorschot op een aan hem alsnog toe te kennen uitkering ingevolge de WWB.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onder de van belang zijnde gegevens ook gegevens moeten worden verstaan die het College in de gelegenheid stellen te bezien of de aanvrager in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om bijstand voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de bestaanskosten heeft betoond. Verzoeker heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad betoogd dat het gebruikelijk is dat de bankafschriften over de drie maanden voorafgaand aan de datum van aanvraag worden overgelegd. De datum van aanvraag is 11 mei 2010. Verzoeker heeft de afschriften over de periode 8 februari 2010 tot en met 10 mei 2010 overgelegd en meent daarmee aan zijn verplichtingen te hebben voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het verschil tussen het saldo van € 9.010,-- op de spaarrekening van verzoeker op 31 december 2009 en het saldo van € 2.136,01 op 10 mei 2010, voor welk verschil verzoeker geen verklaring heeft gegeven, het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afschriften vanaf 13 december (lees: 31 december 2009) van belang zijn om te bezien of verzoeker voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Niet is gebleken dat verzoeker buiten staat was de verlangde gegevens tijdig over te leggen.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat het College bevoegd was de aanvraag van verzoeker buiten behandeling te laten. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.