[appellant] , wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2009, 09/726 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
1. De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 15 september 2008 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2008 waarbij de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2005 is beëindigd, omdat het recht door toedoen van appellant niet was vast te stellen. Voorts betrof deze ongegrondverklaring het besluit van 14 mei 2008, dat inhield dat het over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2006 onverschuldigd betaalde bedrag van € 6.828,-- (bruto uitkering) van appellant werd teruggevorderd.
2. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, herhaald dat hij de jaarstukken over 2005 en 2006 niet heeft kunnen overleggen omdat zijn onderneming verlies leed tengevolge van zijn ziekte, omdat de boekhouder niet meer voldaan kon worden en omdat de curator niet wilde meewerken. Hij heeft er, evenals in beroep, op gewezen dat de door hem in september 2007 aangevraagde herkeuring nog steeds niet heeft plaatsgevonden.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in beroep ingediende gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
3.2. Ook de Raad acht het, gelet op de stukken en in het licht van de ook door de rechtbank vermelde verklaringen van appellant in april en mei 2005 tegen de reïntegratiedeskundige, aannemelijk dat appellant in 2005 inkomsten uit arbeid heeft genoten die bij de bepaling van het recht op uitkering hadden dienen te worden betrokken. Uit de rapporten van die deskundige van 14 april en 31 mei 2005 komt immers naar voren dat het naar zeggen van appellant goed ging met zijn bedrijf.
3.3. De Raad merkt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting - zij het geheel ten overvloede - nog op, dat appellant om hem moverende redenen niet is ingegaan op de uitnodiging voor een herbeoordelingsgesprek met een verzekeringsarts van het Uwv op 15 oktober 2010.
3.4. Het hoger beroep van appellant treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.