[Appellant], wonende te [woonplaats], Brazilië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder),
Datum uitspraak: 23 juni 2011
Het geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 210, 182) voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder gedateerd 11 augustus 2009, kenmerk BZ 8856, JZ/B70/2009. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, destijds werkzaam bij de PUR.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen een nader onderzoek te verrichten.
De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 12 mei 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in juli 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2007 een aanvraag ingediend om toekenning van een toeslag en een voorziening voor huishoudelijke hulp en andere voorzieningen op grond van de Wubo. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 28 november 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in artikel 2 van de Wubo, maar is zijn aanvraag afgwezen omdat geen sprake was van blijvende invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld.
1.3. In bezwaar en beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn door het oorlogsgeweld veroorzaakte lichamelijke en psychische beperkingen in zijn persoonlijke leven en zijn beroepsleven van dien aard zijn, dat wel degelijk sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Het standpunt van verweerder berust op een tweetal adviezen van zijn geneeskundig adviseurs, welke adviezen vooral zijn gebaseerd op twee, in Brazilië verrichte, psychiatrische onderzoeken. Van het eerste onderzoek door dr. Luiz Antonio M.A. Martins, is een handgeschreven rapportage van 29 augustus 2008 gemaakt waarin deze arts concludeert dat geen sprake is van psychologische schade, blijvende invaliditeit en/of anderszins van beperkingen in algemeen dagelijkse verrichtingen. Waarop de arts deze conclusies heeft gebaseerd is uit dit rapport - dat geen onderzoeksverslag bevat - niet op te maken.
2.2. In bezwaar is appellant nader onderzocht door dr. Nathalia Windisch Vieira Gomes. In haar rapportage naar aanleiding van dit onderzoek, dat plaatsvond op 9 juni 2009, zijn dezelfde conclusies opgenomen als in het verslag van dr. Martins, maar ook hierbij ontbreekt een (uitgebreid) onderzoeksverslag waaruit blijkt waarop die conclusies zijn gebaseerd.
2.3. De Raad heeft de zaak dan ook, na het eerste onderzoek ter zitting op 25 maart 2010, aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen een nader medisch onderzoek te laten instellen. De Raad heeft daarbij aangegeven dat op basis van de voorhanden gegevens van medische aard uit Brazilië onvoldoende inzichtelijk was geworden in welke mate sprake is van (psychische) invaliditeit en welke beperkingen daaruit voortvloeien. Evenmin was duidelijk in hoeverre de oorlogsgebeurtenissen hebben bijgedragen aan de psychische klachten, waarvan blijkens het medische advies dat in de bezwaarfase op 6 juli 2009 door de geneeskundig adviseur van verweerder G.J. Laatsch is opgemaakt wel erkend wordt dat zij in causaal verband staan met het door appellant ondervonden oorlogsgeweld.
2.4. Op 18 november 2010 heeft de Raad van verweerder een fax ontvangen waaruit blijkt dat verweerder getracht heeft nader - en uitgebreider - psychiatrisch onderzoek te laten verrichten door een Braziliaanse psychiater, maar dat een uitvoerig rapport naar de in Nederland gebruikelijke maatstaven vanuit Brazilië niet te verwachten is, gezien de stand van de medische wetenschap in dat land. Voorts is door verweerder in een brief van 13 januari 2011 aan de Raad te kennen gegeven dat zijn medisch adviseur van oordeel is dat de reeds voorhanden medische informatie wel voldoende informatie bevatte om tot de conclusie te komen dat er sprake is van psychische klachten in verband met het oorlogsgeweld, die niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Verweerder acht het niet proportioneel om speciaal een arts uit Nederland naar Brazilië te sturen om daar een onderzoek in te stellen of om appellant daarvoor naar Nederland te laten komen.
2.5. De Raad acht het bestreden besluit op deze wijze echter onvoldoende deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Daarbij overweegt de Raad dat de geneeskundig adviseurs appellant niet zelf hebben gesproken of onderzocht en dat geen informatie is ingewonnen bij de huisarts van appellant. Als gevolg daarvan is onduidelijk gebleven in hoeverre appellant door zijn psychische klachten wordt beperkt. Hetzelfde geldt voor de aard, oorzaak en gevolgen van de door appellant ondervonden zenuw- of gewrichtsklachten. Ter zitting van de Raad op 12 mei 2011 is door verweerders gemachtigde te kennen gegeven dat een arts uit Nederland naar Brazilië sturen of appellant naar Nederland laten komen voor onderzoek wel tot de mogelijkheden behoort, maar dat verweerder dat ‘niet proportioneel’ acht in verband met de daaraan verbonden kosten. De Raad is van oordeel dat, nu verweerder het (laten) verrichten van deugdelijk (medisch) onderzoek heeft nagelaten, ondanks het feit dat de Raad reeds heeft aangegeven dat met de aanwezige medische informatie geen zorgvuldige besluitvorming mogelijk is, het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Gezien het hiervoor overwogene, treft het beroep doel en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de verweerder het door appellant in dit geding betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.