[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2009, 08/1930 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Opperdoes, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In oktober 2005 heeft een handhavingspecialist van de afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 december 2005, kwam naar voren dat in de periode van 1 februari 1997 tot en met 20 juli 2005 een aantal autokentekens op naam van appellant heeft gestaan. Het dossier is voor nader onderzoek overgedragen aan de afdeling Opsporing. In oktober 2007 heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) en de douane en appellant op 18 oktober 2007 verhoord. Van dit onderzoek is op 30 oktober 2007 een rapport opgemaakt.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van
21 november 2006 (lees: 2007) de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.248,41 bruto van appellant terug te vorderen.
1.4. Het College heeft op 23 april 2008 op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2007 beslist. Onder intrekking van dat besluit heeft het College bij besluit van 21 augustus 2008 het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand van appellant over de maanden juli tot en met november 1997, mei en juli 1998, februari, maart, juni en november 1999, juni en november 2000, oktober en november 2001, mei 2002, maart en september 2003, februari, juni, juli, september en november 2004, januari, maart, juni, juli en oktober 2005 en april, november en december 2006 wordt ingetrokken en de kosten van de over die maanden verleende bijstand van appellant wordt teruggevorderd. Het teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 28.481,59. Aan de intrekking van bijstand is kort gezegd ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan over de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2008 ongegrond is verklaard, op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals uit de gegevens van de RDW blijkt, hebben in de onder 1.3 genoemde periode in totaal 43 autokentekens, meestal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant geregistreerd gestaan. In de meeste gevallen eindigde de tenaamstelling gezien de door de RDW opgegeven statuscode met export van de betreffende auto, wat gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. In de overige gevallen ging het om een reguliere transactie met derden. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank gelet op het feit dat in tien jaar tijd 43 auto’s op naam van appellant waren geregistreerd niet ten onrechte geoordeeld dat hij heeft gehandeld in auto’s.
4.2. De onder 4.1 genoemde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het College hiervan niet op de hoogte te stellen, is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn opvatting dat het laten registreren van enkele kentekens op zijn naam per jaar van auto’s die geen in aanmerking te nemen vermogen vertegenwoordigen geen activiteiten zijn die hij op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB had moeten melden.
4.3. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft aangevoerd, het merendeel van de kentekens op zijn naam zijn gesteld bij wijze van wederdienst voor de hulp die zijn vriend [naam vriend] tijdens en na de oorlog in Bosnië aan de ouders van appellant heeft geboden. De achteraf overgelegde schriftelijke verklaring van [naam vriend], onder meer inhoudende dat appellant hem zonder materiële vergoeding heeft geholpen en dat appellant en hij goede vrienden zijn, is hiertoe niet toereikend. Daarbij tekent de Raad aan dat de stelling van appellant een erkenning inhoudt van het feit dat tegenover zijn diensten een prestatie heeft gestaan.
4.4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.