ECLI:NL:CRVB:2011:BR0108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3274 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot bezit appartement in Portugal

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 21 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellante ontving vanaf 31 juli 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand ingetrokken met terugwerkende kracht tot 31 juli 2006, omdat appellante een appartement in Portugal bezat dat niet was gemeld, terwijl de waarde ervan hoger was dan de vrijlatingsgrens. De Raad oordeelt dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling de periode van 31 juli 2006 tot en met 28 januari 2008 beslaat.

De Raad stelt vast dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het appartement stond op haar naam geregistreerd, wat impliceert dat het een bestanddeel van haar vermogen vormde. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij niet over het appartement kon beschikken, ondanks haar bewering dat het appartement voor haar kinderen was bedoeld. De waarde van het appartement was op dat moment ruim € 134.000,--, terwijl de gemaakte kosten van bijstand over de relevante periode € 17.351,51 bedroegen. De Raad concludeert dat er geen sprake is van onevenredige uitkomsten bij terugvordering van de kosten van bijstand.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/3274 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2009, 08/3480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Claassen, werkzaam bij de gemeente Goirle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 31 juli 2006 van het College bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 31 juli 2006 op de grond dat appellante beschikt over een appartement in Portugal waarvan de waarde bij aanvang van de bijstandsverlening hoger was dan de vrijlatingsgrens en appellante hiervan in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. Voorts heeft het College over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 december 2007 de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 17.351,51 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, de intrekking en terugvordering gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft de wettelijke inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat het appartement niet tot haar vermogen kan worden gerekend. Haar ex-echtgenoot heeft het appartement destijds gekocht ten behoeve van de kinderen. Vanwege de jonge leeftijd van de kinderen is het appartement toen op haar naam gezet, maar zij kon er feitelijk niet vrijelijk over beschikken. Het is niet gelukt het appartement op naam van de kinderen te zetten, omdat haar ex-partner, met wie zij toen nog in gemeenschap van goederen was getrouwd, geen toestemming gaf tot vervreemding van het appartement. Het appartement is in april 2008 alsnog geschonken aan haar zoon. Voorts kan toepassing van het terugvorderingsbeleid van het College bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot onaanvaardbare uitkomsten voor appellante leiden, waarbij wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423. Appellante heeft ten slotte verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 31 juli 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 31 juli 2006 tot en met 28 januari 2008.
4.2. De stelling van appellante dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het appartement in Portugal niet tot haar vermogen kan worden gerekend, kan de Raad niet onderschrijven. Het feit dat het appartement in Portugal ten tijde van belang op naam van appellante stond geregistreerd, rechtvaardigt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad de vooronderstelling dat dit appartement een bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Nog daargelaten dat het betoog dat het appartement voor haar kinderen was bedoeld, niet met objectiveerbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd, kan dit betoog er niet toe leiden dat het appartement feitelijk niet tot haar vermogen behoorde. Het had appellante dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij bij haar aanvraag om bijstand melding had moeten maken van het op haar naam geregistreerd staande appartement. Voor zover moet worden aangenomen dat het appartement in april 2008 aan haar zoon is geschonken - ook die stelling is niet met stukken onderbouwd - leidt dit niet tot een ander oordeel, reeds omdat die schenking na de hier te beoordelen periode heeft plaatsgevonden.
4.3. Het beroep op de onder 3 vermelde uitspraak van de Raad kan appellante niet baten. In die uitspraak is, voor zover hier van belang, overwogen dat, indien ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens geen specifiek beleid is ontwikkeld of geformuleerd, hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven die grens tot uitkomsten kan leiden die voor betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot het doel van dat beleid: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. De Raad constateert dat de waarde van het appartement volgens het taxatierapport ten tijde van belang ruim € 134.000,-- bedroeg en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot en met 31 december 2007 € 17.351,51 bedragen. Het vermogen van appellante gaat daarmee ver boven die kosten uit. Er is in het onderhavige geval dan ook geen sprake van een situatie waarin terugvordering van de volledige kosten van bijstand leidt tot onevenredige uitkomsten als bedoeld in de uitspraak van 21 april 2009.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
HD