[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2010, 10/1478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juni 2011
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Ter aanvulling heeft het Uwv bij brief van 12 januari 2011 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft appellante haar beroepsgronden aangevuld en nadere medische stukken overgelegd, waarop bij rapport van 16 februari 2011 door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011, waar appellante in persoon is verschenen en is bijgestaan door haar gemachtigde mr. Hanenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M. Evers.
1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 15 maart 2010 ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit gehandhaafd van 18 september 2009, waarbij is vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 21 september 2009 minder is dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over de medische grondslag van het bestreden besluit geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies daarvan. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald. Appellante blijft - kort samengevat - van mening dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat heeft appellante nadere medische stukken in het geding gebracht. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft appellante herhaald dat niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd is waarom de geduide functies vallen binnen haar belastbaarheid.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden de artsen naast de bevindingen uit het spreekuurcontact en de hoorzitting de beschikking over recente informatie van huisarts T.A.W. Wennekers en van appellante behandelend neuroloog dr. R. Saxena. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de rapporten van de artsen van het Uwv dat de door hen uit onderzoek verkregen informatie door hen is meegewogen en bij de totstandkoming van de zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2009 heeft geleid tot het aannemen van een ruime hoeveelheid beperkingen ten aanzien van zowel appellantes psychische belastbaarheid als ten aanzien van haar fysieke belastbaarheid. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante ten aanzien van haar psychische klachten in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren meer of anders beperkt is dan door het Uwv in de eerder genoemde FML aangenomen.
4.2. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde verslagen van op 19 en 21 oktober 2010 verrichte MRI-scans overweegt de Raad dat bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA het niet zozeer gaat om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Daarbij geldt dat aan een diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 16 februari 2011, naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde resultaten van de MRI-scans, gesteld dat het mogelijk is dat appellantes klachten van tintelingen in de vingers en duizeligheid worden veroorzaakt door de, door middel van de MRI-scans aangetoonde, afwijkingen aan de nekwervels. In de FML is, zo stelt de bezwaarverzekeringsarts, met deze klachten en hierdoor veroorzaakte beperkingen echter rekening gehouden. Gelet op het onder 4.2 overwogene en het gegeven dat uit de FML blijkt dat er vanwege de door appellante ervaren duizeligheidsklachten een beperking is opgenomen ten aanzien van het verrichten van arbeid op gevaaropleverende plaatsen en voorts diverse beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van dynamische en statische handelingen met betrekking tot rug- en nekbelasting ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML van 9 juli 2009 beschreven beperkingen oordeelt de Raad, met de rechtbank, dat appellante per 21 september 2009 in staat moet worden geacht de aan haar voorgehouden functies te verrichten. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 maart 2010 afdoende heeft toegelicht dat de belasting in de functies van van inpakker (handmatig) (Sbc-code 111190), productie-medewerker (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180) en textielproductenmaker (exclusief bediening van machines) (Sbc-code 111160), de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de FML, niet overschrijdt.
4.5. Uit het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
(get.) T.J. van der Torn.