[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 april 2009, 08/1926 en 08/1927 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellanten heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Voor appellanten is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 juni 1994 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat medio 2008 was gebleken dat de inschrijving van appellant op het bij het College bekende adres met ingang van 15 november 2004 was gewijzigd in een briefadres, heeft het College nader onderzoek verricht. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat appellant van 14 juni 2004 tot 10 maart 2005 in detentie heeft verbleven, zonder daarvan melding te maken aan het College. Voorts is gebleken dat appellanten niet staan ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI).
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het College:
- het recht op bijstand van appellanten over de periode van 14 juni 2004 tot en met 9 maart 2005 herzien in die zin dat het recht op bijstand van appellant in verband met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, wordt ingetrokken en dat aan appellante bijstand wordt verstrekt naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% omdat zij de kosten kan delen met haar zoon;
- de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2008 gedurende vier maanden met 10% verlaagd op de grond dat zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan van de detentie van appellant;
-de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2008 met 10% verlaagd vanwege het niet ingeschreven staan bij de CWI, gedurende de duur van de gedraging, doch minimaal voor de periode van één maand.
1.4. Bij besluit van 18 september 2008 heeft het College de over de periode 14 juni 2004 tot en met 9 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.278,90 van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 augustus 2008 gegrond verklaard in die zin dat appellante over de periode van 14 juni 2004 tot 10 maart 2005 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. Bij afzonderlijk besluit, eveneens gedateerd 17 oktober 2008, heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 september 2008 gegrond verklaard in die zin dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 2.127,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep hun bezwaren tegen de herziening van het recht op bijstand, de terugvordering en tegen de opgelegde maatregelen gehandhaafd.
4. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, het volgende.
4.1. De herziening van de bijstand over de periode van 14 juni 2004 tot en met 9 maart 2005.
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 14 juni 2004 tot en met 9 maart 2005 in detentie heeft verbleven. Appellanten stellen dat zij niet wisten dat zij de detentie van appellant moesten doorgeven. De Raad kan appellanten daarin niet volgen, nu op de Status- en mutatieformulieren (SMF) die appellanten met enige regelmaat moesten invullen onder punt 5 (tijdelijk verblijf elders) detentie uitdrukkelijk wordt genoemd. Dat appellante door haar psychische gesteldheid de vraag op het SMF anders heeft begrepen acht de Raad, mede gelet op het feit dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd met objectiveerbare gegevens, niet aannemelijk. Dit betekent dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor aan hen over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was de bijstand van appellant over de periode in geding in te trekken en de bijstand van appellante over diezelfde periode te herzien naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
4.2. De terugvordering over de periode van 14 juni 2004 tot en met 9 maart 2005.
4.2.1. Uit hetgeen in 4.1 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat volledige terugvordering van de betreffende kosten van bijstand in overeenstemming is met het door het College gehanteerde beleid inzake terugvordering. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor niet volledig had mogen worden teruggevorderd. Het enkele feit dat appellanten langdurig aangewezen zijn (geweest) op bijstand levert geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld in het beleid. Dat het College niet adequaat zou hebben gehandeld, waardoor de vordering volgens appellanten onnodig is opgelopen, levert volgens vaste jurisprudentie (CRvB 20 juli 2010, LJN BN2702) evenmin een dergelijke grond op, nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad wijst er in dit verband nog op dat bovendien sprake is van een afgebakende, in het verleden liggende periode, zodat van het oplopen van de vordering geen sprake is.
4.3. De opgelegde maatregelen.
4.3.1.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB - voor zover hier van belang - verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.1.2. Artikel 18, derde lid, van de WWB bepaalt dat het college een verlaging van de bijstand als bedoeld in het tweede lid, heroverweegt binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4.3.1.2. De in artikel 18, tweede lid, bedoelde verordening is de Verordening wet werk en bijstand, gemeente Heerlen (hierna: verordening). Artikel 26, eerste lid, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een maatregel oplegt indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.3.2. De maatregel van 10% voor de duur van vier maanden.
Artikel 39, eerste lid, van de verordening bepaalt dat het college een maatregel oplegt indien de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen. Nu met hetgeen in 4.1 is overwogen vaststaat dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB niet behoorlijk zijn nagekomen, was het College in beginsel gehouden een maatregel op te leggen. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de verordening bedraagt de maatregel bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00 10% van de bijstandsnorm gedurende vier maanden. Vaststaat dat sprake is van een benadelingsbedrag van € 2.127,64. De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling het College geen rekening heeft gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging hun kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeren. Blijkens het besluit van 17 oktober 2008 en de daaraan ten grondslag liggende rapportage heeft het College die afweging wel gemaakt, maar geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor matiging. Ook de Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid de omstandigheden waarin appellanten verkeerden, aanleiding hadden moeten zijn om de maatregel te matigen.
4.3.3. De maatregel van 10% voor de duur van de gedraging, doch minimaal voor de periode van één maand.
4.3.3.1. Ingevolge artikel 36 van de verordening wordt het niet of onvoldoende nakomen van de plicht tot arbeidsinschakeling onderscheiden in een aantal categorieën, waarbij het zich niet als werkzoekende registreren bij de CWI, dan wel de registratie niet of niet tijdig verlengen, wordt aangemerkt als een gedraging van de eerste categorie. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de verordening, bedraagt de maatregel bij gedragingen van de eerste categorie 10% van de bijstandsnorm. Artikel 37, tweede lid, van de verordening, bepaalt dat de duur van de maatregel wordt vastgesteld op de duur van de tekortkoming met een minimum van één maand.
4.3.3.2. Appellanten hebben ter zitting betoogd dat artikel 37, tweede lid, van de verordening, in strijd is met artikel 18, derde lid, van de WWB. Nu niet in geschil is dat appellanten zich op 6 augustus 2008 bij de CWI hebben laten inschrijven waardoor de maatregel feitelijk niet langer heeft geduurd dan de minimale duur van één maand, is de Raad van oordeel dat appellanten geen belang hebben bij een inhoudelijk oordeel over deze stelling.
4.3.3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellanten sinds 2006 de verplichting is opgelegd om ingeschreven te staan bij de CWI en dat zij aan die verplichting niet hebben voldaan. Evenals de rechtbank acht de Raad de niet nader onderbouwde stelling van appellanten dat zij zich wel hebben gemeld bij de CWI maar zijn weggestuurd, niet geloofwaardig. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat aan hen, alvorens een maatregel op te leggen, een hersteltermijn had moeten worden geboden, overweegt de Raad dat de verordening daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Evenmin is gebleken dat op grond van het gelijkheidsbeginsel een hersteltermijn had moeten worden gegeven, nu geen sprake is van gelijke gevallen. In het geval waar appellanten zich op hebben beroepen was, anders dan in hun situatie, sprake van een onderzoek naar het recht op bijstand in het kader waarvan diverse gegevens verstrekt moesten worden, waaronder een inschrijvingsbewijs van de CWI.
4.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep van appellanten geen doel. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.