[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2010, 10/1204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juni 2011
Namens appellant heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Janzing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 9 oktober 2009 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het Uwv heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 18 februari 2010 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zowel aan het besluit van 5 oktober 2009 als aan het bestreden besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.
2.1. De rechtbank heeft onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzekeringsarts A.F. Damee dossierstudie heeft verricht en ten tijde van het spreekuur bij appellant de anamnese heeft afgenomen, het dagverhaal heeft opgetekend en zowel een psychisch als lichamelijk onderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd en verkregen van appellants huisarts en vervolgens op basis van al deze bevindingen de bij appellant aanwezige beperkingen heeft vastgesteld en beschreven in de zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst van 7 september 2009 (FML), waarvan de juistheid door de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd is onderschreven.
2.2. De beroepsgronden van appellant worden door de rechtbank in haar uitspraak niet gevolgd. Anders dan appellant oordeelt de rechtbank dat het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal een chronologische weergave is van hetgeen appellant gedurende de dag aan bezigheden heeft. Voorts heeft appellant niet nader onderbouwd in welk opzicht zijn dagverhaal afwijkt van hetgeen door het Uwv is aangenomen. Voor wat betreft de grond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gebruik van alcoholhoudende drank en cannabis heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen rekening met dit gebruik heeft gehouden nu de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 mei 2010 heeft overwogen dat dit gebruik niet medisch geïndiceerd noch adequaat is. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding het standpunt van het Uwv dat bij appellant geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt hiertoe dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft gesteld dat een energetische beperking bij passend werk niet geïndiceerd is en dat ook overigens geen aanleiding bestaat voor appellant wegens beschikbaarheid of preventie een urenbeperking aan te nemen. Voorts stelt de rechtbank dat appellant de noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
2.3. De rechtbank heeft ten aanzien van het arbeidskundig gedeelte van het bestreden besluit overwogen dat de in de resultaat functiebelasting van de door de bezwaararbeidsdeskundige aan appellant geduide functies, te weten benzinepompmedewerker (Sbc-code 317011), huishoudelijke hulp (Sbc-code 372060) en parkeercontroleur (Sbc-code 342022), voorkomende signaleringen alle zijn toegelicht. De rechtbank heeft, uitgaande van het vorenstaande, in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de medische beperkingen van appellant in die functies niet worden overschreden en dat de functies door het Uwv terecht aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep naar voren gebrachte stellingen in essentie herhaald. Appellant blijft - kort samengevat - van mening dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit op onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek berusten. Voorts blijft appellant van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Tevens is er, naar het oordeel van appellant, sprake van een onjuiste verwoording van het dagverhaal. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft appellant herhaald dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan zich ten aanzien van de in hoger beroep aangevoerde gronden in grote lijnen vinden in het oordeel van de rechtbank. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.2. Het ter zitting door appellant bepleitte standpunt dat het Uwv door het door de primair verzekeringarts niet ondertekenen van zijn rapport aangewezen is een nieuw primair besluit te nemen volgt de Raad niet. Het door een verzekeringsarts plaatsen van een handtekening onder zijn rapport is geen wettelijke voorwaarde die is verbonden aan de besluitvorming van het Uwv. De Raad overweegt overigens ten aanzien van de door appellant in hoger beroep met betrekking tot de zorgvuldigheid van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek aangevoerde gronden dat voor zover er in deze fase al sprake zou zijn van een gebrek, dit in het kader van de heroverweging in bezwaar door het onderzoek en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is hersteld.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep voorts geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op de datum in geding meer dan wel anders beperkt was dan door het Uwv in de FML is neergelegd.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML en gezien de toelichtingen op de signaleringen zoals vermeld in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 februari 2010 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
4.5. Uit het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
(get.) T.J. van der Torn.