ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1992 WWB + 10-1993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en geldtransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van betrokkene door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene ontving vanaf 11 juni 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd per 1 juli 2006 beëindigd. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het feit dat betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van geldtransacties die zij heeft verricht. Deze transacties, die onder andere naar het buitenland zijn overgemaakt, zijn onderzocht door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag, die concludeerde dat betrokkene in totaal € 71.765,18 aan bijstandsuitkering onterecht heeft ontvangen.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet over de gehele periode kon plaatsvinden, omdat er geen bewijs was voor transacties in bepaalde maanden. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de gemeente gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de maanden waarin geldtransacties hebben plaatsgevonden terecht is, maar dat er geen grond is voor intrekking over de maanden waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. De Raad heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering, waarbij het bedrag van € 9.247,14 voor het jaar 2006 wordt teruggevorderd.

De Raad heeft ook overwogen dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de maanden waarin wel en geen transacties hebben plaatsgevonden. Dit onderscheid is van belang voor de beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de gemeente opgedragen om de terugvordering te beperken tot de maanden waarin daadwerkelijk transacties hebben plaatsgevonden, en heeft de eerdere besluiten van de gemeente vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de maanden zonder transacties.

Uitspraak

10/1992 WWB
10/1993 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2010, 07/8936 en 07/5096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 21 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Verploegh.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 11 juni 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand van betrokkene is met ingang van 1 juli 2006 beëindigd.
1.2. De afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag heeft naar aanleiding van een melding van de politie Haaglanden nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand en de resultaten daarvan neergelegd in een rapport van 15 september 2006. In dit rapport wordt de conclusie getrokken dat op naam van betrokkene gelden door middel van zogeheten “money-transfers” zijn overgemaakt naar het buitenland, met name naar de Dominicaanse Republiek. Het gaat daarbij om één transactie op 10 oktober 1997 en verder om 28 transacties in de periode vanaf 14 juli 2001 tot en met 9 april 2006. De opsomming van de transacties in het rapport is gebaseerd op onderzoeksgegevens van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT).
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode 11 juni 2001 tot en met 30 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 71.765,18 van haar teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat betrokkene, in strijd met de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van door haar verrichte geldtransacties waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft appellant de terugvordering over het jaar 2006 ter hoogte van € 6.089,25 netto verhoogd met € 3.157,89 aan loonheffing.
1.5. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant vermeld dat de intrekking van de bijstand berust op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en de terugvordering op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Voorts is vermeld dat naast de reeds in het besluit van 31 oktober 2006 genoemde inkomsten uit geldtransacties ook inkomsten uit handel in sieraden en inkomsten uit werkzaamheden in de escortbranche aan de intrekking van de bijstand ten grondslag worden gelegd.
1.6. Bij besluit van 11 juni 2007 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 21 februari 2007 eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 15 oktober 2007 en 11 juni 2007 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft aan appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Tenslotte is appellant veroordeeld om het door betrokkene betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten te vergoeden.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de activiteiten met betrekking tot de geldtransacties als op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt. Door van deze activiteiten geen melding te maken heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ook als betrokkene, zoals zij heeft gesteld, slechts een zogeheten katvanger was ontslaat haar dat niet van haar inlichtingenverplichting, nu ook een katvanger betaald krijgt voor zijn of haar activiteiten. Dat het daarbij dan gaat om kleine bedragen maakt dat niet anders. Appellant heeft echter volgens de rechtbank ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de maanden waarin wel en geen geldtransacties hebben plaatsgevonden. Dit onderscheid is van belang omdat in de maanden waarin er geen transactie werd uitgevoerd, ook geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft verwezen naar rechtspraak van deze Raad en daarbij als voorbeelden genoemd LJN BH3462 en LJN BH4396.
2.2. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is gebleken op welke gronden appellant heeft aangenomen dat ook transacties hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan de door de meervoudige strafkamer van de rechtbank en de politierechter bewezen geachte periode van 29 november 2005 tot en met 30 juni 2006, met name ook voorafgaand aan de in het rapport betreffende het wederrechtelijk verkregen voordeel opgenomen periode van 24 april 2004 tot en met 21 april 2006. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat zij bij de strafrechter de transacties van vóór
29 november 2005 heeft ontkend en voorts zijn er, aldus de rechtbank, in het dossier geen ondersteunende stukken waaruit blijkt dat betrokkene bij transacties voor die datum betrokken is geweest. Met name blijkt dit niet uit het overzicht dat door het MOT is opgesteld (gedingstuk B 1.84).
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank nog overwogen dat de in het besluit van 15 oktober 2007 genoemde andere gronden voor intrekking en terugvordering van de bijstand niet aan dat besluit ten grondslag kunnen worden gelegd omdat deze onvoldoende zijn onderzocht.
2.4. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat appellant de bijstand van betrokkene niet over de gehele periode van 11 juni 2001 tot en met 30 juni 2006 heeft kunnen intrekken en terugvorderen. De rechtbank heeft daarom het besluit van 15 oktober 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het besluit van 15 oktober 2007 geen stand kan houden, kan het besluit van 11 juni 2007 inzake de brutering van de terugvordering evenmin standhouden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte overwegingen heeft gewijd aan de vraag of de transacties die dateren van vóór 29 november 2005, bij de strafrechter zijn ontkend en aan de vraag of inzake die transacties ondersteunende stukken aanwezig zijn. De rechtbank is hiermee volgens appellant buiten de grenzen van het geding als bedoeld in artikel 8:69 van de Awb getreden. Volgens appellant heeft betrokkene noch in de bezwaarprocedure, noch in haar beroepsgronden, bestreden dat zij ook al vóór 29 november 2005 de stortingen heeft gedaan die het uitgangspunt vormden bij de totstandkoming van de door haar bestreden besluiten. Ook in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 18 juli 2006 is vermeld dat tussen 10 oktober 1997 en 9 april 2006 stortingen door betrokkene zijn verricht tot een totaalbedrag van € 73.407,--. Volgens appellant blijkt uit de vonnissen niet dat de strafrechter de transacties van vóór 29 november 2005 niet bewezen heeft geacht, maar is het alleen zo dat de strafrechter de transacties van vóór deze datum niet heeft kunnen verbinden met de tenlastelegging.
3.2. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van het recht op bijstand zich slechts kan uitstrekken over de maanden waarin stortingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft zich ten onrechte gebaseerd op twee uitspraken van de Raad waarin sprake was van een katvanger. Betrokkene heeft echter volgens appellant niet aannemelijk gemaakt dat ze slechts als zodanig fungeerde. Betrokkene heeft grote sommen geld in handen gehad, meer dan de in totaal ontvangen bijstandsuitkering. Uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de bijstandswetgeving kunnen deze grote sommen geld niet slechts aan de maanden van transacties worden toegerekend en behoren zij in hun totaliteit over een langere periode te worden bezien en hun weerslag te hebben op de aanspraak op bijstand over de gehele in geding zijnde periode. Appellant heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van
4 december 2007, LJN BB9388.
3.3.Tot slot heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de werkzaamheden als prostituee en de handel in sieraden. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat betrokkene tijdens het verhoor door de politie op 24 april 2006 zelf heeft verklaard dat zij die werkzaamheden heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de van toepassing zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De beroepsgrond dat de rechtbank buiten de grondslag van het geding is getreden door te overwegen dat de money transfers in de periode vóór 29 november 2005 onvoldoende zijn onderbouwd, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Al tijdens de eerste zitting van de rechtbank op 23 oktober 2008 heeft de gemachtigde van betrokkene de stortingen, die zijn gedaan vóór 29 november 2005, betwist. Tijdens de tweede zitting van de rechtbank op 8 januari 2010 is in aanvulling hierop aangevoerd dat er geen ondersteunende stukken zijn waaruit haar betrokkenheid bij de transacties van vóór die datum blijkt. De rechtbank heeft daarom terecht een oordeel over deze beroepsgrond gegeven. Dat de verklaringen van betrokkene hierover niet altijd consequent zijn geweest, doet daar niet aan af. De Raad komt echter tot een ander inhoudelijk oordeel dan de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de transacties vóór 29 november 2005 niet voorkomen op het overzicht dat door het MOT is opgesteld. Op het door de rechtbank bedoelde overzicht wordt echter ook een transactie vermeld met de datum 19 november 2004. Bovendien is dit overzicht niet compleet. Het complete overzicht is te vinden in het hiervoor onder 1.2 genoemde rapport van de Afdeling bijzonder onderzoek van 15 september 2006. Bovendien heeft appellant in hoger beroep alsnog de stukken van het MOT ingezonden waaruit de transacties blijken. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldoende onderbouwd dat in de maanden die in het rapport van 15 september 2006 zijn genoemd, de daarin vermelde transacties hebben plaatsgevonden. Dat de veroordeling door de strafrechter geen betrekking heeft op de periode vóór 29 november 2005 is voor de Raad daarbij niet van doorslaggevende betekenis. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals neergelegd in bijvoorbeeld LJN BP5715 en LJN BD0613, is de bestuursrechter bij de vaststelling van en het oordeel over het aan hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad acht de ter zitting van de Raad gegeven verklaring van betrokkene dat niet zijzelf maar anderen de money transfers hebben verricht, niet geloofwaardig, zeker nu op de in hoger beroep ingezonden overzichten steeds haar paspoortnummer bij de transacties staat vermeld.
4.3. Uit de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 4 december 2007, LJN BB9388 blijkt dat in een situatie dat er in een bepaalde periode sprake is van frequente transacties met grote sommen geld, deze uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de WWB niet slechts aan bepaalde maanden kunnen worden toegerekend, maar dat deze in hun totaliteit over een langere periode moeten worden bezien. Anders dan in die zaak ziet de Raad in dit geding geen aanleiding de met transacties gemoeide bedragen vóór 29 november 2005 toe te rekenen aan de gehele periode van 11 juni 2001 tot 29 november 2005. De frequentie van de transacties in die periode acht de Raad daarvoor te laag. Uit het overzicht van het MOT blijkt dat in die periode transacties hebben plaatsgevonden in de maanden juli en september 2001, juni, september en december 2002, juni, juli, augustus, september en december 2003, maart en november 2004 en november 2005. Hieruit volgt dat er ook ruime periodes, waaronder een heel jaar gerekend vanaf november 2004, zijn geweest dat er geen transacties op naam van betrokkene hebben plaatsgevonden. Voor de periode vanaf 29 november 2005 komt de Raad tot een ander oordeel. Daarbij acht de Raad van belang dat betrokkene voor haar activiteiten in die periode door de meervoudige strafkamer van de rechtbank onherroepelijk is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, vanwege drugshandel (cocaïne), het witwassen van geld en het deelnemen aan een criminele organisatie en dat zij door de politierechter, eveneens onherroepelijk, is veroordeeld tot een werkstraf van 28 uur vanwege bijstandsfraude. De politierechter heeft in het vonnis overwogen dat de meervoudige kamer heeft geoordeeld dat betrokkene bij de invoer van de cocaïne en bij het witwassen een actieve rol heeft gespeeld. Gezien de feiten waarvoor betrokkene is veroordeeld, is het volgens de politierechter dan ook niet aannemelijk dat betrokkene slechts € 50,-- per transactie ontving zoals zij had gesteld. Ook de Raad acht het, gelet op de voorhanden zijnde stukken uit het strafdossier, niet aannemelijk dat betrokkene in die periode slechts als katvanger fungeerde. Naar het oordeel van de Raad kan de intrekking van het recht op bijstand daarom over de gehele periode vanaf 29 november 2005 tot en met 30 juni 2006 standhouden.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat betrokkene inkomsten heeft gehad in verband met de handel in sieraden en werkzaamheden in de escortbranche. In het rapport van 15 september 2006 van de afdeling Bijzonder Onderzoek wordt vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat betrokkene in sieraden heeft gehandeld en dat daarom is besloten om dit niet verder uit te zoeken. Wat betreft de werkzaamheden in de escortbranche heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat betrokkene dit argument in het strafrechtelijk traject slechts om procestechnische reden heeft gebruikt en dat van daadwerkelijke inkomsten hieruit geen sprake is, temeer daar in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit blijkt dat dit wel het geval is. De Raad ziet geen grond daarover anders te oordelen.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het primaire besluit van 31 oktober 2006 onjuist is voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode 11 juni 2001 tot 29 november 2005 is ingetrokken over de maanden waarin geen transacties op naam van betrokkene hebben plaatsgevonden. In zoverre is het besluit van 15 oktober 2007, waarbij het bezwaar tegen dat besluit ongegrond is verklaard, evenzeer onjuist en dient daarom voor dat gedeelte te worden vernietigd. Zoals vermeld onder 4.3 kan het recht op bijstand wel worden ingetrokken over de maanden juli en september 2001, juni, september en december 2002, juni, juli, augustus, september en december 2003, maart en november 2004 en november 2005 op de grond dat wegens verzwegen transacties in deze maanden het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover het betreft de intrekking over de maanden tot 29 november 2005 waarin geen geldtransacties hebben plaatsgevonden. De Raad ziet aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 31 oktober 2006 in zoverre te herroepen.
4.6. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was tot terugvordering van de teveel gemaakte kosten van bijstand. De terugvordering dient echter voor wat betreft de periode van 11 juni 2001 tot 29 november 2005 te worden beperkt tot de maanden waarin de geldtransacties hebben plaatsgevonden. De Raad verwijst hiervoor naar de hierboven onder 4.5 vermelde opsomming van de betreffende maanden. De terugvordering over de periode vanaf 29 november 2005 tot en met 30 juni 2006 is op zichzelf juist, maar omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is moet dit besluit in zijn geheel worden vernietigd. De Raad vernietigt daarom het besluit van 15 oktober 2007 ook voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering.
4.7. Appellant zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de jaren 2001 tot en met 2005. De uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over deze periode zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Voor het jaar 2006 beschikt de Raad wel over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De terugvordering over het jaar 2006 is berekend op € 6.089,25 netto. Ingevolge het primaire besluit van 21 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2007 wordt dit bedrag verhoogd met € 3.157,89 aan loonheffing en komt daarmee in totaal uit op € 9.247,14. De brutering van de terugvordering is op zichzelf niet bestreden. Het besluit van 11 juni 2007 houdt dan ook in rechte stand. De Raad bepaalt dat over het jaar 2006 een bedrag van € 9.247,14 bruto van betrokkene wordt teruggevorderd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 oktober 2007 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de maanden bedoeld in overweging 4.5 slot in de periode
11 juni 2001 tot 29 november 2005;
Herroept het primaire besluit van 31 oktober 2006 in zoverre;
Vernietigt het besluit van 15 oktober 2007 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
Draagt appellant op een nieuw besluit te nemen inzake de terugvordering over de jaren 2001 tot en met 2005;
Bepaalt dat van betrokkene over het jaar 2006 een bedrag van € 9.247,14 bruto wordt teruggevorderd.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD