op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2009, 08/2721 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 29 april 2010, 09/2909 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1960 in Suriname en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, heeft van 1986 tot 1996 gewerkt als schoonmaker. Hij ontving nadien, in ieder geval vanaf 2001, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 4 mei 2005 is aan appellant bericht dat hij niet hoeft te solliciteren, in afwachting van een medische keuring. Geen ontheffing werd hem verleend van onder meer de verplichting gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op sociale activering. In oktober 2005 is na onderzoek een medisch en arbeidskundig advies uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat appellant, ondanks lichamelijke beperkingen, belastbaar is en inzetbaar op de arbeidsmarkt en dat, kort gezegd, vanwege de geringe re-integratiekansen een voortraject naar regulier werk is aangewezen. Op dit advies is geen besluitvorming gevolgd.
1.3. Vervolgens heeft in het najaar van 2007 een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Voorts is op verzoek van de keuringsarts een psychologisch onderzoek verricht. Op basis van de rapportages van deze onderzoeken heeft het College bij besluit van 11 maart 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2008, aan appellant gedeeltelijk ontheffing verleend van de verplichting om te solliciteren en om gebruik te maken van een door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) aangeboden voorziening gericht op sociale activering, in die zin dat hij dit niet voor de volledige arbeidstijd hoeft, maar slechts voor 26 uur per week. Daarnaast is hem volledig ontheffing verleend van de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.4. Appellant is op 16 juli 2008 aangemeld bij de Stichting Vizyon voor een traject, gericht op sociale activering. Appellant heeft op 24 juli 2008 het trajectplan ondertekend. In het kader van het traject heeft hij vervolgens begeleiding en ondersteuning gekregen bij het oprichten van een stichting die activiteiten organiseert voor Hindoestanen. Omdat appellant stelt veel tijd te besteden aan zorg voor zijn echtgenote, is tevens geprobeerd externe zorghulp voor haar te regelen.
1.5. Onderdeel van het traject was het volgen van de cursus “Man Actief”. Appellant had bezwaren tegen deze cursus, reden waarom hij tijdens een bijeenkomst van de cursus in december 2008 is weggelopen. Op 6 februari 2009 heeft naar aanleiding van de bezwaren van appellant een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn klantmanager van de DWI en een begeleider van Vizyon. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren met Vizyon te bespreken, teneinde te komen tot een aanpassing van de cursus en het traject te hervatten. Appellant heeft enkele dagen later meegedeeld dat hij Vizyon een discriminerende instelling vindt en dat hij het traject niet wil hervatten.
1.6. Vervolgens heeft het College bij besluit van 25 februari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2009, de bijstand van appellant over de eerstkomende maand verlaagd met € 200,--, op de grond dat appellant ernstig tekort is geschoten door geen gebruik te maken van een voorziening die hem in het kader van de WWB is aangeboden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2008 voor zover dat ziet op het niet verder verlenen van een ontheffing van de sollicitatieverplichting wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, omdat het College ter zitting had verklaard dat niet bedoeld was die verplichting te handhaven. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hem algehele ontheffing had moeten worden verleend van de verplichting om gebruik te maken van een door de DWI aangewezen voorziening te volgen tot sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.1. Ter zitting is vastgesteld dat de bezwaren van appellant tegen de door de keuringsarts vastgestelde beperkingen niet zien op de fysieke beperkingen, maar uitsluitend op de psychische beperkingen.
Gebleken is dat de keuringsarts zijn eindrapport heeft uitgebracht, nadat hij door een psycholoog eerst een psychologisch onderzoek had laten verrichten. Voorts is van belang dat appellant toentertijd niet vanwege psychische problemen onder behandeling was. Verder heeft appellant niet gesteld dat zijn huisarts een beredeneerd afwijkende opvatting heeft over de vastgestelde psychische beperkingen. Onder deze omstandigheden heeft de keuringsarts, anders dan appellant heeft aangevoerd, mogen volstaan met de door hem verkregen gegevens en was hij niet gehouden eerst informatie op te vragen bij de huisarts.
4.1.2. Appellant heeft gewezen op de in het algemeen weinig diepgaande screening door het betrokken keuringsinstituut. Wat daar in zijn algemeenheid ook van zij, in dit geval zijn de rapportages op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en genoegzaam gemotiveerd, zodat het College zich op het eindadvies, inhoudende dat appellant psychisch belastbaar is, heeft mogen baseren. Dat de psycholoog, gelet op de verkregen indruk en gegevens, de kans op uitval niet onaannemelijk acht, is niet in tegenspraak met het feit dat hij appellant, blijkens zijn advies, toch psychisch belastbaar acht. Daarbij is van belang dat de psycholoog vindt dat een opbouw van activiteiten in de vorm van sociale en fysieke activering de voorkeur verdient. De omstandigheid dat het College in 2010 een geringere belastbaarheid heeft aangenomen, is op zichzelf geen voldoende reden om de begin 2008 vastgestelde belastbaarheid onjuist te achten. Ook de verzorging door appellant van zijn echtgenote hoefde toentertijd redelijkerwijs niet in de weg te staan aan een gedeeltelijke inzetbaarheid van hem in een traject van sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Niet gebleken is dat geen beroep kon worden gedaan op zorg van derden.
4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4.2. De aangevallen uitspraak 2.
4.2.1. De Raad verwijst voor het wettelijk kader naar de in de aangevallen uitspraak 2 weergeven bepalingen.
4.2.2. De Raad stelt voorop dat het traject bij Vizyon een door het College aangeboden voorziening is ter sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het in beginsel aan het College is om te bepalen welke voorziening voor appellant het meest geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Dat appellant meent dat hij niet tot de doelgroep van het traject behoort, namelijk de allochtone man, neemt niet weg dat de cursus - ook - in meer algemene zin voorziet in sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.3. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of appellant er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij het traject voortijdig heeft beëindigd. De Raad is van oordeel dat het in ieder geval op de weg van appellant had gelegen om zijn bezwaren tegen de cursus, onder meer tegen het onderdeel over genderverhoudingen, met de trajectbegeleider te bespreken. Vanuit de cursusleiding is de bereidheid uitgesproken om maatwerk te leveren en het programma voor appellant zo nodig aan te passen. Appellant was evenwel niet bereid tot enig overleg, wat, gelet op zijn beperkte arbeidsmarktperspectief, nu juist wel van hem verwacht mocht worden. Anders dan namens appellant ter zitting is aangevoerd, blijkt uit de gedingstukken dat het in februari 2009 niet ging om het vervullen van een participatiebaan en ook dat de voorziening ten tijde hier van belang niet meer dan 26 uur zou omvatten. In de gedingstukken ziet de Raad voorts geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat Vizyon zou discrimineren.
4.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat van de appellant verweten gedraging niet kan worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was daarom gehouden de bijstand van appellant op grond van de onder 4.2.1 bedoelde bepalingen te verlagen met € 200,--. In aanmerking genomen het belang dat appellant deelneemt aan sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond is gelegen voor het oordeel dat appellant door deze verlaging onevenredig is getroffen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.
4.2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.