[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juli 2009, 08/5421 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellant heeft mr. D. van Alst, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alst. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 8 november 2004 van het College bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Na een melding dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres aan de [naam straat] te [woonplaats], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3. Het College heeft bij besluit van 30 mei 2006, gehandhaafd bij besluit van
29 augustus 2006, de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 mei 2006 op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 april 2007, 06/5018, voor zover van belang, het besluit van 30 mei 2006 herroepen en hiertoe geoordeeld dat uit de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens niet kan worden geconcludeerd dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft vervolgens verzocht om uitbetaling van zijn bijstandsuitkering vanaf 1 mei 2006. Bij besluit van 6 augustus 2007, gehandhaafd bij besluit van 26 november 2007, heeft het College dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 12 juni 2008, 08/92, heeft de rechtbank - voor zover van belang - het besluit van 26 november 2007 vernietigd, voor zover daarbij de blokkering van de betaling van de bijstand over de periode van 1 mei 2006 tot 30 mei 2006 is gehandhaafd en het College opgedragen in zoverre opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.4. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 20 april 2007 heeft het College een nieuw onderzoek ingesteld naar het woonadres van appellant. In dat kader is appellant verhoord, is een bezoek aan de woning van appellant afgelegd en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 2 augustus 2007.
1.5. Het onderzoeksrapport van 2 augustus 2007 is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 november 2007, gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2008, de bijstand met ingang van 1 mei 2006 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen, nu hij niet woonde op het door hem opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 mei 2006. Niet in geschil is dat appellant met ingang van 2 juli 2007 geen recht op bijstand heeft, omdat hij met ingang van die datum in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit brengt mee dat de te beoordelen periode is beperkt tot de periode van 1 mei 2006 tot en met 1 juli 2007.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking van de bijstand geen betrekking kan hebben op de periode van 1 mei tot en met 30 mei 2006. Deze periode valt volgens appellant onder de werking van de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2007. Hij heeft tevens gewezen op de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2008, waaruit volgt dat er geen grondslag is voor de weigering tot uitbetaling van bijstand over de periode van 1 mei tot en met 30 mei 2006. Omdat deze uitspraken onherroepelijk zijn, kan de bijstand naar de mening van appellant niet alsnog over deze periode worden ingetrokken. Appellant verwijst in dit verband naar het “ne bis in idem”-beginsel. De Raad stelt vast dat er na 20 april 2007 een nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden. Het College heeft op grond van deze nieuwe onderzoeksresultaten de bijstand van appellant opnieuw met ingang van 1 mei 2006 ingetrokken. Dat de rechtbank bij uitspraak van 20 april 2007 het intrekkingsbesluit van 30 mei 2006 heeft herroepen en het College tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat het College niet meer bevoegd was om op grond van de nieuwe onderzoeksresultaten over de periode van 1 mei 2006 tot en met 30 mei 2006 tot intrekking over te gaan. Het beroep op het ”ne bis in idem”-beginsel slaagt niet. Dit beginsel is van toepassing op punitieve of bestraffende sancties. De intrekking van bijstand kan echter niet worden beschouwd als een punitieve of bestraffende sanctie, maar betreft een op herstel gerichte maatregel, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende die volgens het bijstandverlenend orgaan geen recht op bijstand heeft, geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken.
4.3. Appellant heeft betoogd dat het besluit van 28 november 2007 met vooringenomenheid tot stand is gekomen, nu al voordat het onderzoek werd gestart materieel het standpunt werd ingenomen dat er reden voor intrekking was. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit betoog te onderschrijven. Aan het besluit van 28 november 2007 is uitvoerig aanvullend onderzoek voorafgegaan, waarbij huisbezoeken hebben plaatsgevonden, appellant is verhoord en nieuwe verklaringen van buurtbewoners zijn afgenomen. Het College heeft vervolgens de bevindingen van dit nieuwe onderzoek ten grondslag gelegd aan zijn beslissing. De Raad ziet, anders dan appellant, evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek niet op objectieve en onafhankelijke wijze heeft plaatsgevonden.
4.4. Tussen partijen is in geschil of appellant in de te beoordelen periode woonde op het door hem opgegeven adres [naam straat] te [woonplaats]. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.5. In het rapport van 2 augustus 2007 zijn diverse getuigenverklaringen opgenomen van omwonenden van het adres aan de [naam straat], die er in essentie op neerkomen dat appellant in de hier te beoordelen periode niet woonde op dat adres. Appellant stelt dat deze verklaringen niet uit eigen waarneming kunnen zijn gedaan, aangezien de wijk nagenoeg verlaten was vanwege de geplande sloop. De Raad constateert echter dat de getuigen, blijkens het onderzoek, zodanig dicht bij het woonadres van appellant woonachtig waren dat er geen reden is om aan de juistheid van hun verklaringen over de woonsituatie van appellant te twijfelen, te minder nu deze verklaringen alle dezelfde strekking hebben. Daarnaast hebben twee omwonenden van het nabijgelegen adres [naam straat] waar de ex-partner van appellant woonachtig was, verklaard dat appellant veelvuldig op dit adres verbleef. De Raad ziet deze verklaringen als ondersteuning van de verklaringen van de omwonenden aan de [naam straat].
4.6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de getuigenverklaring[E.]] die op 26 juli 2007 tegenover de sociale recherche is afgelegd, buiten beschouwing moet worden gelaten omdat [E.] deze verklaring later heeft genuanceerd. De Raad ziet echter geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover de sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het gaat hier om een zeer gedetailleerde verklaring over situatie in de woning aan de [naam straat], waarover [E.] uit eigen wetenschap heeft verklaard, terwijl de inhoud in lijn is met de verklaringen van de overige buurtbewoners.
4.7. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de verklaringen en huisbezoeken die zijn afgelegd na de in geding zijnde periode, niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Dit betoog slaagt niet, nu op grond van die verklaringen en huisbezoeken bruikbare informatie over de periode hier in geding is verkregen.
4.8. Gelet op het voorgaande is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de hier te beoordelen periode niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft dit niet bij het College gemeld. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit gegeven van belang kon zijn voor de beoordeling van zijn recht op bijstand, heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 in te trekken.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.