[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2010, 10/468 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juni 2011
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, verbonden aan Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2011. Appellant was vertegenwoordigd door Van Baarlen en het Uwv door mr. M.W.A. Blind.
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden van belang in dit geschil verwijst de Raad naar zijn tussen partijen gegeven uitspraak van 30 oktober 2009, 08/2650 en de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de Raad genoemd in 1.1 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter zake van het recht van appellant op een WAZ-uitkering per 14 juni 2005. Per deze datum is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 65 tot 80% en wordt de uitbetaling op grond van inkomsten gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 3 februari 2010 berust op een deugdelijke medische grondslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv door het aannemen van een zogenoemde urenbeperking tot zes uren per dag in voldoende mate rekening gehouden met de voor appellant noodzakelijke dagelijkse rustmomenten.De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant in staat is de functies die aan het besluit van 3 februari 2010 ten grondslag zijn gelegd te vervullen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangegeven dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv met zijn besluit van 3 februari 2010 niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad genoemd in 1.1. Naar de stelling van appellant laat overweging 4.8 van die uitspraak het Uwv geen ruimte om af te wijken van de door appellant in het verleden gedane mededelingen omtrent de voor hem noodzakelijke dagelijkse rustmomenten.
3.2. Appellant heeft voorts gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd voor appellant niet geschikt zijn. De belastingen die in deze functies voorkomen overschrijden zijn mogelijkheden. Appellant heeft ook in hoger beroep per functie aangegeven waaruit de overschrijdingen naar zijn mening bestaan.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In essentie heeft appellant in hoger beroep aangevoerd hetgeen hij ook reeds in beroep heeft aangevoerd. Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank de door hem ingediende gronden van beroep ten onrechte ongegrond verklaard.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de rechtbank heeft miskend dat het oordeel van de Raad als neergelegd in 4.8 van zijn uitspraak genoemd in 1.1 geen ruimte laat om af te wijken van hetgeen appellant in het verleden heeft verklaard omtrent de voor hem noodzakelijke dagelijkse rustmomenten. Het oordeel van de Raad behelst dat de door de verzekeringsarts gegeven uitleg aan de feitelijke mededelingen van appellant niet overtuigend is.
Uit het oordeel van de Raad volgt slechts, mede gelet op hetgeen is overwogen in 4.9 van die uitspraak, dat opnieuw onderzoek dient plaats te vinden en dat op basis van de resultaten van dit onderzoek een deugdelijk gemotiveerde beslissing dient te worden genomen.
4.4. Uit overweging 2.5 van de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank heeft bezien of van de zijde van het Uwv zorgvuldig nader onderzoek is gedaan en of voldoende is gemotiveerd dat op basis van dit onderzoek een urenbeperking van zes uren per dag is aangewezen. De rechtbank is op basis van de bij haar ingediende beroepsgronden met juistheid tot het oordeel gekomen dat dit het geval is.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 januari 2010 volgt dat met de urenbeperking recht wordt gedaan aan de voor appellant noodzakelijke dagelijkse rustmomenten. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit de medische stukken niet valt af te leiden dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. De Raad wijst op de rapportage algemeen van 19 september 2005 waarin is vermeld dat appellant heeft aangegeven dat hij last krijgt van moeheid in de loop van de middag, alsmede naar hetgeen is vermeld in het onderdeel 2.2.3 van dit rapport als visie van appellant ten aanzien van zijn eigen mogelijkheden.
4.5. In overweging 2.8 en 2.9 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de gronden van appellant ten aanzien van de door hem gestelde ongeschiktheid van de functies besproken. Naar het oordeel van de Raad is dit met juistheid geschied.
De nadere toelichting die appellant in hoger beroep op zijn gronden heeft gegeven leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad kan zich geheel vinden in de wijze waarop de bezwaararbeidsdeskundige deze nadere toelichting in zijn rapportage van 27 januari 2011 heeft besproken en weerlegd.
4.6. De Raad volgt niet het door appellant ingenomen standpunt dat de bezwaararbeidsdeskundige bij zijn toelichting gegevens heeft gebruikt die niet stroken met het zogenoemde CBBS. Er is geen sprake van dat de bezwaararbeidsdeskundige gegevens heeft gebezigd die strijden met de gegevens afkomstig uit het CBBS. Dat de bezwaararbeidsdeskundige naar aanleiding van de gronden van appellant nader inzicht heeft verschaft in de wijze waarop functies worden uitgeoefend, tot welke belasting dit leidt en heeft uiteengezet dat en waarom deze belasting de mogelijkheden van appellant niet te boven gaat geeft blijk van een juiste taakopvatting.
4.7. Het hoger beroep van appellant treft, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6, geen doel.
4.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
(get.) T.J. van der Torn.