ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2514 WWB + 11/2516 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoeker. Verzoeker ontving sinds 1 maart 2001 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat verzoeker niet op het opgegeven adres woonde, heeft de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat verzoeker sinds 2004 nauwelijks water, elektriciteit of gas verbruikte, wat duidde op een gebrek aan feitelijke bewoning van de woning. Tijdens een gesprek op 1 december 2010 gaf verzoeker aan dat zijn administratie niet in de woning werd bewaard, wat de twijfels over zijn woonadres versterkte.

Op 21 december 2010 besloot het College van burgemeester en wethouders de bijstand van verzoeker per 1 januari 2011 te beëindigen, omdat hij niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan. Verzoeker ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde verzoeker aan dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat hij huisdieren had die verzorging nodig hadden. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat verzoeker niet op het opgegeven adres woonde.

De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De Raad concludeerde dat verzoeker zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op bijstand. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie aan de autoriteiten en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

11/2514 WWB
11/2516 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Naam verzoeker], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 april 2011, 11/2224 en 11/2205 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M.J. Hulsbosch, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. In verband met de behandeling van dat verzoek ter zitting heeft mr. Hulsbosch enkele verklaringen in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsbosch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker ontving bijstand sinds 1 maart 2001, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft in zijn woning op het adres [adres 1] te [naam gemeente] maar bij zijn vriendin, is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn de gegevens opgevraagd van het water- en energieverbruik in de woning van verzoeker over een periode van een aantal jaren. Zoals vermeld in een rapportage van 25 november 2010, is gebleken dat er nauwelijks water is verbruikt vanaf 2004 en nauwelijks elektriciteit en gas vanaf 2003. Op 1 december 2010 heeft een gesprek met verzoeker plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. Blijkens de hiervan opgemaakte rapportage, gedateerd 1 december 2010, maakte de woning een niet verzorgde, stoffige en onbewoonde indruk, behalve dat er twee levende vogels, ara’s, aanwezig waren. Uit deze gegevens heeft het College afgeleid dat verzoeker de afgelopen jaren, in ieder geval vanaf 2004, niet werkelijk op het door hem opgegeven adres heeft gewoond.
1.2. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het College de bijstand van verzoeker met ingang van 1 januari 2011 beëindigd op de grond dat verzoeker niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het College het tegen het besluit van 21 december 2010 gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich (nader) op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aan het College heeft doorgegeven dat hij niet op het opgegeven adres woont en dat hij aldus de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens het College is niet duidelijk waar verzoeker wel woont en is zijn recht op bijstand derhalve niet vast te stellen.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt tot - onder opschorting van de beslissing tot beëindiging van de bijstand - de uitbetaling van de uitkering van verzoeker vanaf 1 januari 2011 en voor de duur van de behandeling van het hoger beroep.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.3. Verzoeker voert als beroepsgrond aan dat hij wel degelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Hij wijst erop dat hij de woning aan de medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek heeft laten zien en dat hij daar huisdieren heeft die dagelijks verzorgd moeten worden. Verder heeft hij aangevoerd dat uit de door hem overgelegde verklaringen blijkt dat hij veel van huis is. Voorts heeft hij een verklaring gegeven voor het geringe verbruik van energie en water in zijn woning. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingegeven door de omstandigheid dat verzoeker in grote financiële problemen geraakt.
3.4. De voorzieningenrechter acht het bij het verzoek betrokken belang voldoende spoedseisend. Hij is verder van oordeel dat, gelet op de gedingstukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting op hun standpunt, een nader onderzoek in hoger beroep in dit geval redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Hij ziet, nu daarvoor ook overigens geen beletselen zijn, aanleiding om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.5. De voorzieningenrechter kan zich verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank en met de daartoe in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen, dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat verzoeker ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonde op het door hem opgegeven adres. Tijdens het gesprek dat op 1 december 2010 op het kantoor van de DSZW met hem is gevoerd heeft appellant meegedeeld dat zijn administratie niet in de woning wordt bewaard. De bevindingen van het huisbezoek, zoals samengevat weergegeven in de aangevallen uitspraak, wijzen niet op feitelijke bewoning van de woning. Integendeel, deze bevindingen duiden er veeleer op dat in de woning al langere tijd niet meer is gewoond. De gegevens van het verbruik van water en energie wijzen daar eveneens op. Het waterverbruik is zodanig laag - in de periode 2009/2010 een verbruik van 2 m3 - dat bewoning van de woning zonder meer onaannemelijk moet worden geacht. Van verbruik van gas over die periode is in het geheel geen sprake en het verbruik van elektriciteit ligt ver beneden het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden. Gelet op het uitzonderlijk lage verbruik van water en energie, ziet de voorzieningenrechter evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank in de verklaring die verzoeker hiervoor heeft gegeven - hij zegt zeer zuinig te leven en hij heeft cursussen gevolgd op het terrein van besparing van energie en water - geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad op zichzelf wel aannemelijk dat verzoeker zijn woning met enige regelmaat bezoekt voor het verzorgen van zijn huisdieren. Dat betekent evenwel nog niet dat verzoeker deze woning ook daadwerkelijk bewoont.
3.7. De zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van familieleden en van de huisarts van verzoeker werpen geen ander licht op de zaak. Uit die verklaringen blijkt niet meer dan dat verzoeker veel op pad is en veel van huis is. Deze verklaringen zeggen niets over de feitelijke bewoning van de woning door verzoeker. Dat, zoals van de zijde van verzoeker ter zitting naar voren is gebracht, buren nader zullen kunnen verklaren dat zij verzoeker in de buurt van zijn woning (hebben) zien lopen, zal tegen de achtergrond van de onderzoeksbevindingen evenmin voldoende ondersteuning kunnen bieden voor het standpunt van verzoeker dat hij tijdens de hier aan de orde zijnde periode woonde op het aan het College opgegeven adres.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoeker aan het College geen juiste informatie heeft gegeven over zijn woonadres. Daarmee heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht van appellant op bijstand per 1 januari 2011 niet worden vastgesteld. Het College heeft de bijstand van appellant derhalve op goede gronden met ingang van die datum beëindigd.
3.9. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen het besluit van 7 maart 2011, komt voor bevestiging in aanmerking.
3.10. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4. De voorzieningenrechter ziet voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het beroep van verzoeker tegen het besluit van 7 maart 2011;
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD