[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2009, 09/2043 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2011
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts op de bijlage bij het beroepschrift ingezonden.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
1.1. Appellante heeft op 18 september 2006 haar werkzaamheden als secretaresse gedurende 25,2 uur per week gestaakt. Met ingang van 15 september 2008 is aan haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Deze toekenning berustte op een beoordeling volgens welke appellante gedurende 4 uur per dag en 20 uur per week arbeid kon verrichten en daarmee een zodanig inkomen kon verdienen dat ten opzichte van haar maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 47,55%.
1.2. In 2009 heeft een herbeoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts, die op basis van zijn onderzoek tot het oordeel is gekomen dat de eerder voor appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid ongewijzigd waren gebleven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2009 aan appellante medegedeeld dat de hoogte van haar loongerelateerde WGA-uitkering en de per 15 september 2008 vastgestelde resterende verdiencapaciteit ongewijzigd bleven. Dit besluit is door het Uwv bij het bestreden besluit van 14 april 2009 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat aan het bestreden besluit slechts een verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag heeft gelegen. Een beoordeling door een arbeidsdeskundige heeft, zoals het Uwv in hoger beroep heeft erkend, ten onrechte niet plaatsgevonden. Reeds op deze grond moet worden vastgesteld dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Nu inmiddels wel een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden, zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
3.2. Wat de medische component van de beoordeling betreft kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Bij het hoger-beroepschrift is het schrijven overgelegd van een internist die appellante heeft onderzocht. Zoals de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in zijn reactie op dit schrijven opmerkt, werpt dit geen ander licht op de zaak. Door de internist is vastgesteld dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom; bij de beoordeling door het Uwv is daarmee al rekening gehouden.
3.3. De Raad ziet evenmin aanleiding de arbeidskundige beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Appellante wordt geschikt geacht voor drie van de vijf in 2008 aan haar voorgehouden functies, namelijk telefonist/receptionist, archiefmedewerker/medewerker bibliotheek en samensteller kunststof- en rubberindustrie. Indien al getwijfeld kan worden aan de geschiktheid van een deel van de arbeidsplaatsen, behorend tot laatstgenoemde functie, nu deze 4,18 uur per dag en 21,5 uur per week omvatten, moet – zoals namens het Uwv ter zitting is toegelicht – worden vastgesteld dat er voldoende arbeidsplaatsen resteren waarvoor deze overschrijding niet geldt. Nu de mediaan van de drie geschikt geachte functies niet verandert, komt geen wijziging in het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage.
3.4. De gemachtigde van appellante heeft bepleit het arbeidsongeschiktheidspercentage, dat is becijferd op 54,5%, af te ronden naar 55%. Daargelaten wat daarvan zij, merkt de Raad met de gemachtigde van het Uwv op dat een dergelijke afronding niet tot een andere uitkering zal leiden, nu de WGA-uitkering van toepassing is bij een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
3.5. De gemachtigde van appellante heeft voorts opgemerkt dat de resterende verdiencapaciteit van appellante is gewijzigd. De Raad kan haar daarin volgen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de resterende verdiencapaciteit van appellante vastgesteld op € 890,01 per maand. Ten tijde van de toekenning van de WGA-uitkering bedroeg deze € 790,83. In het (bij het bestreden besluit gehandhaafde) besluit van 14 januari 2009 is derhalve ten onrechte neergelegd dat de resterende verdiencapaciteit van appellante niet was gewijzigd. Zonder nadere onderbouwing was deze vaststelling niet mogelijk.
3.6. Het onder 3.5 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. De Raad ziet aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,– voor verleende rechtsbijstand in beroep en op
€ 874,– voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.518,–.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.518,–;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 151,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.
(get.) M.M. van der Kade.