[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 maart 2010, 08/2232 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft het College een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is niet verschenen. Het College, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). Op die uitkering wordt ter zake van een door de Belastingdienst gelegd beslag met ingang van mei 2005 maandelijks een bedrag van € 80,78 ingehouden en aan de Belastingdienst afgedragen.
1.2. Op 14 augustus 2006 heeft de ontvanger van de Belastingdienst aan het College meegedeeld dat appellant een belastingschuld van in totaal € 8.291,-- niet heeft betaald en gevorderd van de Ioaw-uitkering van appellant maandelijks een bedrag in te houden en aan hem te betalen totdat de schuld is betaald. Daarbij is aangegeven dat het bedrag van de voor appellant geldende beslagvrije voet is vastgesteld op € 543,-- per maand.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat de Belastingdienst opnieuw beslag heeft gelegd op diens Ioaw-uitkering tot een bedrag van € 8.291,-- en dat daarom de maandelijkse inhouding op die uitkering ter hoogte van € 80,78 wordt gecontinueerd en daarmee zal worden doorgegaan totdat ook deze vordering aan de Belastingdienst is voldaan.
1.4. Bij besluit van 4 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het College als derde-beslagene is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven en de geldigheid en omvang daarvan niet mag beoordelen en dat appellant zijn bezwaren tegen het op zijn uitkering gelegd beslag kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Voorts heeft het College overwogen dat het voor beslag vatbare bedrag van de uitkering van appellant € 84,55 per maand beloopt (10% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm) en dat, nu een bedrag van € 80,78 per maand op die uitkering wordt ingehouden, het College binnen de grenzen van het op de uitkering gelegde beslag is gebleven.
1.5. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 januari 2007. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 26 juli 2007 is een op 23 juli 2007 gedateerd verzoek van appellant om wraking van de rechters die de zaak zullen behandelen ingekomen. Bij beschikking van 25 juli 2007 heeft een wrakingskamer van de rechtbank appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om wraking.
1.6. Bij uitspraak van 5 oktober 2007, 07/245, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 januari 2007 ongegrond verklaard.
1.7. Tegen de uitspraak van 5 oktober 2007 heeft appellant hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 07/6497. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 7 oktober 2008 is een verzoek van appellant om wraking van de in de kennisgeving van de behandeling van de zaak vermelde rechters ingekomen. Een wrakingskamer van de Raad heeft bij uitspraak van 14 oktober 2008, LJN BG0276, dit verzoek om wraking afgewezen en daarbij met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens bepaald dat een volgend verzoek om wraking in de zaak met registratienummer 07/6497 WWB niet in behandeling wordt genomen.
1.8. Bij uitspraak van 25 november 2008, LJN BG5555, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2007 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellant bij brief van 23 juli 2007 bij de rechtbank een gemotiveerd verzoek om wraking heeft ingediend, dat een wrakingskamer van de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om wraking en dat hieruit voortvloeit dat de wrakingskamer ten onrechte, in afwijking van het bepaalde in artikel 8:18 van de Awb, het verzoek niet ter zitting heeft behandeld, appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en de beslissing op het wrakingsverzoek niet ter zitting in het openbaar heeft uitgesproken. Naar het oordeel van de Raad zijn essentiële voorschriften van de wrakingsprocedure niet nageleefd waardoor in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces.
1.9. Bij de rechtbank is de zaak na de terugwijzing geregistreerd onder nummer 08/2232. Bij beschikking van 19 februari 2009 heeft een wrakingskamer van de rechtbank het onder 1.5 genoemde verzoek om wraking afgewezen en daarbij met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb tevens bepaald dat een volgend verzoek om wraking in de zaak met oorspronkelijk het nummer 07/245 IOAW niet in behandeling wordt genomen.
1.10. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 19 november 2009 is een op 16 november 2009 gedateerd verzoek van appellant om wraking van de rechter die de zaak zal behandelen ingekomen. Bij uitspraak van 11 januari 2010 heeft een wrakingskamer van de rechtbank onder verwijzing naar de beschikking van 19 februari 2009 appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om wraking.
1.11. Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 11 februari 2010 is een op 8 februari 2010 gedateerd verzoek van appellant om wraking van de rechter die de zaak zal behandelen ingekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij voorbijgaat aan het verzoek om wraking van 8 februari 2010 aangezien de wrakingskamer bij uitspraak van 11 januari 2010 heeft bepaald dat een zodanig verzoek niet in behandeling wordt genomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de uitvoering van het beslag van de Belastingdienst is gebleven binnen de grenzen van het beslag en daarbij van belang geacht dat de maandelijkse inhouding van € 80,78 minder bedraagt dan de ingevolge artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldende beslagvrije voet (lees: het voor beslag vatbare bedrag) van 10%. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat het College appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat die uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij de rechter die de uitspraak heeft gewezen heeft gewraakt. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond van appellant dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij de rechter die de uitspraak heeft gewezen, heeft gewraakt treft geen doel. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.2. In artikel 8:18, vierde lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
4.3. Vaststaat dat appellant in deze zaak drie verzoeken om wraking bij de rechtbank heeft ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank heeft het eerste verzoek afgewezen, vastgesteld dat sprake is van misbruik en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. De wrakingskamer van de rechtbank heeft vervolgens appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn tweede verzoek om wraking onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak. Naar het oordeel van de Raad mocht de rechtbank onder die omstandigheden voorbij gaan aan het derde verzoek om wraking zonder in strijd te komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Aangezien appellant geen andere beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak heeft ingebracht, treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking en het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.